Menu

Basis

Parabelen in de media

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep
Bijbel en media. Twee grote woorden, waarbij in ieder geval het laatste woord gezien moet worden als een containerbegrip. Er bestaat geen scherp afgebakende betekenis en om toch een beetje te weten waarover we het hebben, besluit ik om lekker ouderwets eerst maar eens een woordenboek te raadplegen. De dikke van Dale – en daarin lees ik dat het woord ‘media’ na 1950 in het Engelstalige spraakgebied opkwam en dat dit Engelse woord is ontleend aan het Latijn. Media, dat is het meervoud van het Latijnse woord medium en een van de betekenissen van dit zelfstandig naamwoord is: hetgeen voor allen toegankelijk is of in ieders bereik ligt. Van Dale omschrijft het woord als volgt: de middelen tot overdracht en verspreiding van kennis en informatie (radio, televisie, persorganen enz.). Met deze basiskennis verken ik een paar facetten van de media om uiteindelijk uit te komen bij het woord ‘parabelen’ dat zinvol zou kunnen zijn als het gaat om ons omgaan met Bijbel en media.
Gerard van Broekhuizen is theoloog en kunstenaar.

Opkomst, omkering en achtergrond

Dat het woord media pas na 1950 opduikt heeft zonder enige twijfel te maken met de toenmalige introductie van de televisie. Maar daarbij bleef het natuurlijk niet. Sindsdien heeft er met de intrede van internet een enorme digitalisering plaatsgevonden en lijken de mogelijkheden waarover media kunnen beschikken onbeperkt en niet of nauwelijks te overzien. Nooit eerder konden we zo snel over zo veel informatie beschikken en dat is fantastisch. Daar doe ik niets aan af, ook al zal het in het navolgende vooral gaan over de keerzijden van dat succes. De digitalisering heeft niet alleen onbeperkte mogelijkheden geopend, ze heeft er sluipend ook voor gezorgd dat het begrip ‘media’ een bedenkelijke situatieverandering heeft ondergaan. Als Van Dale zegt dat het gaat om middelen tot overdracht en verspreiding van kennis en informatie, dan kun je je eenvoudig voorstellen dat een middel wordt ingezet tussen zenders aan de ene kant en ontvangers aan de andere. In die zin hebben media altijd al bestaan. Zo was de retorica in de klassieke oudheid al een middel, een medium. Maar de tijden zijn veranderd. De middelen zijn in ons tijdsgewricht al lang geen middel meer, ze zijn een doel in zichzelf geworden. In onze eigentijdse situatie dus, maar wat is die situatie? De Franse filosoof Guy Debord (1931-1994) gebruikte twee begrippen om onze samenleving te duiden: spektakelmaatschappij (dat bij hem overigens niet zomaar gelijk staat aan de media) en pseudocommunicatie. Technisch kunnen we wereldwijd beter met elkaar communiceren dan ooit tevoren, terwijl het daarbij vaak, paradoxaal genoeg, inhoudelijk eigenlijk nergens meer over gaat. We noemen dat wonderlijk genoeg sociale media, maar Debords pseudocommunicatie lijkt meer op zijn plaats. En de spektakelmaatschappij zoekt naar eindeloos hogere vormen van vermaak zonder zich te realiseren hoe leeg dat kan zijn. ‘We amuseren ons kapot’, zei Neil Postman al in 1985. Entertainment als industrie. Niet wát er via de media wordt gedeeld is nog van belang, slechts het aantal ‘likes’ is gaan gelden, net als de kijkcijfers natuurlijk. Ik hoef helemaal niet meer te denken. Ik hoef dingen alleen nog maar leuk of niet-leuk te vinden. Noem het een gevolg van wat ‘mediacratie’ is gaan heten in de meest negatieve betekenis van dat woord. Met de media is namelijk geld, heel veel geld gemoeid.

Sprekend over de situatie waarin we verkeren, is het hier goed om ook nog te wijzen op wat de Vlaamse psychiater Dirk de Wachter in zijn boek ‘De Wereld van de Wachter’ heeft gezegd dat niet slechts individuen kunnen lijden aan de diagnose borderline, heel onze samenleving lijdt er aan. We kunnen niet genoeg vermaakt worden. Wij zijn het slachtoffer geworden van onze hang naar geluk en de weg daarnaar toe: ongebreideld consumentisme. Daarmee zijn de middelen (media) verschoven. Door het middel dat zelf doel is geworden worden we ongevraagd overspoeld door rijpe en onrijpe informatie, juiste en onjuiste, goede en slechte. En wat moeten we daar dan mee?

Eerlijk gezegd voel ik mij steeds vaker als de oude mannetjes (Statford en Waldorf) op het balkon in de Muppetshow. Ze zijn hun humor nog niet kwijt, maar kritiseren onophoudelijk datgene wat er op het toneel wordt vertoond. Dat kunnen zij ook gemakkelijk, omdat ze zelf niet meer op het toneel staan. Dat laatste geldt ook voor mij, maar met die constatering alleen kom ik in dit artikel niet weg.

Rafelranden van de media

De informatie die wordt gedeeld, vraagt iets van de ontvanger. Het is in mijn ogen niet genoeg om iets leuk of niet-leuk te vinden. De informatie moet worden gewogen. Maar helaas is juist dat wegen problematisch geworden. Je kunt natuurlijk proberen om kritisch te kijken door je steeds af te vragen wat de zender nou eigenlijk wil en hoe hij of zij weet te bereiken dat het gezondene zo goed mogelijk overkomt. Gaat het om manipulatie, evangelisatie, propaganda, financieel gewin? Belangrijk om te weten, maar zeker zo belangrijk is het besef dat de zenders zelf lang niet altijd meer in beeld zijn. Zo wordt er achter zichtbare schermen aan de lopende band nepnieuws geleverd door ‘trollen’ (echte mensen) en ‘bots’ (algoritmen). Wat moeten we daarmee?

Laat me een eenvoudig voorbeeld als mogelijke oplossing verkennen. Ooit zag ik op televisie een programma dat hulp zou moeten bieden aan mensen die maar moeilijk kunnen opruimen. De oplossing was als volgt: verzamel alle kleren, boeken of wat dan ook uit je hele huis op een grote stapel in je woonkamer. Neem vervolgens steeds een kledingstuk of boek op en vraag je af of je daar gelukkig van wordt. Niet? Weg ermee! Deze methode zou een beetje kunnen helpen om alle kennis en informatie die ons rijp en onrijp overspoelt nog enigszins te schiften. Maar… de vraag of je er gelukkig van wordt, is hier niet juist. De gedachte dat we ononderbroken gelukkig zouden kunnen en moeten zijn is een verlammende obsessie. Je kunt niet leven met hoogtepunten alleen. Daarom zou het beter zijn te vragen: heeft dit – of iets – betekenis voor mij? Draagt het bij aan een leven dat op zijn minst ook gedragen wordt vanuit een verlangen naar zin? Mogelijk een beetje, maar dan nog. De informatie waarover het gaat zou dan ieder geval een redelijke inhoud moeten hebben, dat wil zeggen: meer moeten beogen dan de vraag of ik het leuk vind of niet. Je zou er bijvoorbeeld voor kunnen kiezen slechts dat tot je te nemen wat wetenschappelijk onderbouwd kan worden.

Maar ook dan doemen er nog problemen op. Iedereen herinnert zich nog wel de hoogleraar sociale psychologie Diederik Stapel die fraudeerde met onderzoeksgegevens door in zijn ‘wetenschappelijke’ publicaties gebruik te maken van gefingeerde data. Wie krijgt waar zijn of haar vingers nog achter als zelfs de wetenschap niet altijd wetenschap is en in een aantal gevallen dus ook onbetrouwbaar? En nog los daarvan, wetenschap is ontzettend belangrijk en noodzakelijk, maar heeft wel zijn eigen begrenzingen, waarvan er één – en niet de minste – treffend is verwoord door de Noorse filosoof Arne Næss (1912-2009): ‘De wetenschap kan ons nooit waarden geven van waaruit geleefd kan worden’. Anders gezegd: de wetenschap als zodanig verleent geen zin aan ons leven.

Media en werkelijkheid

Voordat ik nu overga naar de Bijbel en media, kom ik nog even terug op het Naschrift in de vorige aflevering van Schrift. Toen fotografie en film mogelijk werden, was een van de gedachten dat beide media gezien moesten worden als de best denkbare spiegel van de werkelijkheid. Dat wat we zien op foto of in film, dat kan niet liegen, dat is waar. Aardig is ook om hier in herinnering te roepen dat de fotografie juist daarom aan het begin werd gevreesd als een dodelijke concurrent voor de schilderkunst. De Noorse schilder Edward Munch refereerde daaraan toen hij eens relativerend zei: zolang je de hemel en de hel niet kunt fotograferen is er niks aan de hand! Een eerste voorbeeld van wat ik ‘parabelen’ zou willen noemen. De tijd dat fotografie en film konden worden gezien als een één-op-één-weergave van de werkelijkheid is definitief voorbij. Maar dat geldt nog niet voor het verlangen naar een historiciteit die op een lijn wordt gezet met waarheid, getuige de talloze Bijbelse documentaires op YouTube met titels als: ‘The Bible – Historically, Scientifically and Prophetically Accurate’ – ‘Archeology Facts That Prove The Bible Is True’ en ‘Science confirms the Bible’ bijvoorbeeld – en dan zijn alle documentaires met ‘evidence’ in de titel nog niet eens genoemd. Op een of andere manier willen we historiciteit als waarheid opgediend krijgen al is er hier geen enkele sprake van een twee-eenheid. Je kunt dat wel denken, maar dan heb je je met een wijd verbreid misverstand te strak in het pak van de Verlichting laten naaien. En wonderlijk genoeg wordt dat te strakke pak vooral gekozen door traditionele gelovigen.

Media in beeld

Als er iets een grote rol speelt in de hedendaagse media, dan is dat wel (het gebruik van) het beeld. Daarom kort iets over Jezus in de film. Kort, omdat er in dit nummer al een heel artikel aan is gewijd. Vrijwel alle Jezusfilms in een historische setting zijn in mijn ogen bloedeloos, nietszeggend en dus ook vervelend. Dat er in ‘The Passion of Christ’ veel bloed vloeit, doet daar niets aan af. De platheid van deze films is dusdanig dat Monty Python’s persiflage ‘The life of Bryan’ (1979) wel op zijn plaats en zelfs een verademing was. Al werd daar destijds wel anders over gedacht. Deze film werd ten onrechte als blasfemisch gezien en daarom aanvankelijk in Noorwegen, Italië, Ierland en een aantal staten in het zuiden van de VS verboden.

Gelukkig zijn niet alle Jezusfilms slecht al vormen de betere wel een uitzondering. Over Passolini’s film ‘Il Vangelo secondo Matteo’ (een must see!) is in Schrift al eerder geschreven (Schrift 276 – 2015, blz. 72). Een andere ‘must-see’ film die ik hier wil noemen is ‘Jésus de Montréal’ van Denys Arcand uit 1989. Een jonge werkloze acteur krijgt het aanbod Jezus te spelen in het passiespel in de tuinen van de kathedraal van Montréal, voor een toeristisch publiek. Hij kiest, net als Jezus, zijn eigen medespelers. Enthousiast gaat hij aan de slag en het publiek komt in groten getale op het spektakel af. Naarmate hij zich echter meer en meer weet te identificeren met de Jezus uit het Nieuwe Testament, haalt hij zich de banvloek van de bisschop op de hals. Deze film bracht mij bij het niet bestaande woord ‘parabelen’. De man die Jezus speelt, geeft ons een gelijkenis en in die gelijkenis komt de Jezus van het Nieuwe Testament ons verrassend genoeg veel dichterbij dan in alle historisch ingeklede filmmeuk. Deze film ontleent zijn kracht niet aan de wens een veronderstelde ‘echte’ Jezus neer te zetten (hetgeen in mijn ogen onmogelijk is), maar aan de parabeling.

Media op schrift

Nieuw was deze invalshoek overigens niet. Veel eerder al bracht Nikos Kazantzakis (1882-1957) ons met zijn boek ‘Christus wordt weer gekruisigd’ uit 1948 een prachtig en ijzersterk voorbeeld van parabeling. Ook hier is sprake van een passiespel, dat uitgevoerd moet worden in een Grieks dorpje. De rol van Jezus gaat naar de schaapsherder Manoliós. Als het spel kan beginnen komt er een grote groep uitgemergelde vluchtelingen bij het dorp aan, op zoek naar grond om wortel te schieten. Er is groot verzet in het dorp tegen die vluchtelingen, maar Manoliós en zijn discipelen besluiten hen te helpen. Ook hier weet de hoofdrolspeler zich te identificeren met de Jezus uit het Nieuwe Testament en ook hier brengt hij deze door zijn parabeling beduidend dichterbij. Meer dan waartoe een wetenschappelijke exegese in staat is. Hoe actueel kan een goed boek nog zijn?!

‘Gelukkig zijn niet alle Jezusfilms slecht’

Ook los van de Bijbel zijn er in literatuur en film voorbeelden te over van parabeling. In 1938 begon Albert Camus (1913-1960) aan zijn theaterstuk ‘Caligula’. In 1941 kwam hij met een versie in drie akten en hij voltooide het met een versie in vier akten in 1944. Caligula gaat over de gelijknamige, volslagen waanzinnige romeinse keizer en verwijst daarmee zonder twijfel naar Adolf Hitler, ook al werd dat helaas niet door iedereen gezien. Door Camus werden wij zo geconfronteerd met een parabeling die sterker was dan welke historische beschrijving van Hitler ook. Cinematisch kun je in datzelfde licht ook denken aan de film ‘The great dictator’ van Charles Chaplin (1889-1977). Hij werkte al aan het eind van de jaren dertig aan deze film en kwam ermee uit in 1940. Met de kennis van toen een vlijmscherpe, bepaald niet onschuldige satire op dezelfde Adolf Hitler.

Er is teveel om op te noemen. Niet zo heel lang geleden bracht Eric Emmanuel Schmitt met zijn boek ‘Het evangelie volgens Pilatus’ de evangeliën op onnavolgbare wijze nabij.

Een redelijke roep om verbeelding zou denk ik zinvol kunnen zijn in onze wereld met zijn tomeloze media. Juist omdat verbeelding gezien kan worden als een uitnodiging om zelf te denken. Je zou nu natuurlijk nog kunnen zeggen: ach, het is maar literatuur of ach, het is maar een film. Maar daarmee doen we deze kunstzinnige uitingen tekort. In toenemende mate weten denkers het belang van de literatuur op waarde te schatten.

In zijn boek over geweld ruimt Hans Achterhuis een wezenlijke plaats in voor Tolstoi’s ‘Oorlog en Vrede’. René Girard baseert zelfs heel zijn denken op de literatuur en Renate Dorrestein (1954-2018) – zelf schrijfster – verwoordde het als volgt: ‘Fictie laat ons zien wat het betekent om mens te zijn en hoe moeilijk het is een fatsoenlijk mens te blijven als de omstandigheden onfatsoenlijk worden. Literatuur brengt ons iets wat de psychologie niet vermag, de sociologie niet vermag, de journalistiek niet vermag: het vermogen om in het hoofd van de personages te kijken, deelgenoot te worden van hun dilemma’s en al doende in hun schoenen te gaan staan. Literatuur helpt ons, ons met anderen te identificeren en ook onszelf te begrijpen’.

Er wordt dus volop geparabeld in de wereld van de kunst. En niet alleen in literatuur en films, ook in theaterstukken, videowerken en beeldende kunst. Bijzonder aan vrijwel al deze uitingen is dat zij de ontvanger (de lezer of de kijker/toeschouwer) uitdagen. Wat wordt geboden prikkelt zoals gezegd tot nadenken en is daarmee heel wat meer dan een impuls waarbij je in luttele seconden wordt uitgenodigd iets wel of niet leuk te vinden. Deze uitingen benaderen de Bijbel op een heel eigen, onnavolgbare wijze. Dat maakt de (bijbel)wetenschap natuurlijk niet overbodig, maar helpt ons wel bij het maken van een belangrijk onderscheid. Het kunnen verklaren van de Bijbel is één ding – er betekenis aan ontlenen een ander.

Tot slot en wellicht ten overvloede: het woord ‘parabelen’, zoals hierboven gebruikt, is hier natuurlijk niet bedoeld als een archaïsch meervoud van het woord ‘parabel’. Het is gebezigd als werkwoord. In vergelijkingen komen we onszelf tegen en in vergelijkingen ook zijn we in staat te wegen. Waar die mogelijkheid in de media niet geboden wordt is een kritische afstand tot die media meer dan op zijn plaats.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken