Menu

Basis

Pest en huidvraat, paniek en uitstoting

De pest of welke plaag zo ook aangeduid wordt, is een vast gegeven in het leven in Bijbelse tijden. We bekijken de verhalen, gebeden en profetieën die iets laten zien van de rol die epidemieën spelen. In het tweede deel van deze bijdrage gaan we specifiek in op ‘huidvraat’, een verzamelterm voor allerhande huidziekten. De Schrift bevat gedetailleerde procedures voor de omgang daarmee. Daarin zijn quarantaine, isolement en zelfs langdurige of permanente uitsluiting uit de gemeenschap voorgeschreven. In de verhalen gaan we op zoek naar het leven van ‘melaatsen’.

Er is weinig voor nodig om dood te gaan. Moeten we het uitspellen? In Bijbelse termen: het zwaard, de pest en de honger. De profetieën van Jeremia en Ezechiël staan bol van deze drie rampen: oorlog, besmettelijke ziekte en hongersnood. Er valt niet veel tegen te doen als ze je treffen. Oorlog is waar koningen toe besluiten, maar voor de gewone man is het een moordenaar die elke dag dichterbij komt, stad voor stad, kilometer voor kilometer. Hongersnood dient zich aan met sprinkhanen en extreme weersomstandigheden en dan is er het tweede jaar niets meer te eten en te zaaien. Maar het kan vlugger, in een belegerde stad. De pest is een sluipmoordenaar. Ineens is zij daar. Er is geen ontkomen aan.

Wat dan? Koning Salomo zegt het zo in het gebed bij de inwijding van de tempel:

“Wanneer er in het land hongersnood of pest uitbreekt, wanneer het gewas wordt getroffen door korenbrand, meeldauw of vraatzuchtige sprinkhanen, wanneer het volk in eigen land door vijanden bedreigd wordt, wanneer er kortom bij enige ramp of ziekte ook maar iemand van uw volk Israël een smeekgebed tot u richt en zijn handen heft in de richting van deze tempel – ieder onder druk van het leed dat hem persoonlijk treft –, aanhoor hem dan vanuit de hemel, uw woonplaats en vergeef hem. Grijp in en geef hem wat hem toekomt, want u weet wat er in hem omgaat. U alleen immers kunt de mens doorgronden. Dan zullen ze in het land dat u aan hun voorouders hebt gegeven hun leven lang ontzag voor u tonen.” (1 Koningen 8,37-40)

In een onttoverde wereld valt het zo niet meer te zeggen, maar alles wat hier aan ellende wordt opgesomd en nog veel meer, raakt de fundamenten van het eigen bestaan. Ook als we onze technologie in stelling brengen en de ellende beteugelen, moeten we onder de indruk zijn van onze kwetsbaarheid. Een gesprek met de Ene en Eeuwige is dan niet de slechtste keuze.

Door de kat of door de hond

De honger, het zwaard en de pest zijn adequate straffen voor mensen die het ontbreekt aan vertrouwen, die zich willen indekken, die de risico’s zelf willen afdekken. Je bent eraan overgeleverd en je weet niet hoe je het ervan afbrengt.

Op het hoogtepunt van zijn macht en net nadat zijn dertig helden zijn beschreven, vraagt David zich af hoe groot zijn leger nu eigenlijk is. Er moet een volkstelling komen. Zijn opperbevelhebber reageert met een vriendelijke maar scherpe analyse:

“Moge JHWH, uw God, uw leger tijdens uw leven nog honderdmaal zo sterk maken als nu, mijn heer en koning, maar waarom wilt u dit eigenlijk?” (2 Samuël 24,3)

Op het moment dat de cijfers binnenkomen – 1.300.000 weerbare mannen! – beseft de koning wat hij aan het doen is en smeekt hij God om vergeving. Deze stelt hem voor de keuze:

“Drie straffen leg ik je voor. Kies er een uit; die zal ik je opleggen. (…) Wat hebt u liever: zeven jaar hongersnood in uw rijk, drie maanden op de vlucht voor een belager die u in het nauw drijft, of drie dagen de pest in uw land.” (2 Samuël 24,11-13)

David kiest voor de pest, maar zijn motivatie is onthullend omdat hij daarin verhult en verraadt wat hem drijft: ‘Liever vallen wij in de handen van JHWH, want groot is zijn mededogen, dan dat ik in mensenhanden val’. Pas nadat 70.000 mensen aan de pest zijn overleden, beseft hij zijn volstrekt egoïstische keuze:

“Ik ben het die gezondigd heeft; ik ben het die een zonde heeft begaan. Maar deze arme schapen, wat hebben zij misdaan? Hef uw hand toch op tegen mij en mijn familie.” (2 Samuël 24,14-17)

Ja, had dan voor de drie maanden op de vlucht gekozen…

Builen en muizen

De God van Israël is niet gesteld op te nauw contact en zeker niet als men hem voor het eigen karretje wil spannen. Daarvan getuigen de omzwervingen van de ark in het land van de Filistijnen én in eigen land. De introductie van de ark is veelzeggend: of zoals de Filistijnen weten:

“… de ark van JHWH van de hemelse machten, die op de cherubs troont.” (1 Samuël 4,4)
“Wie redt ons uit de greep van die machtige God? Het is dezelfde God die in de woestijn de Egyptenaren met allerlei plagen heeft getroffen.” (1 Samuël 4,8)

Zo gezegd zo gedaan. Als de ark eenmaal in het land van de Filistijnen is, worden de inwoners – als we afzien van een kleine uiteenzetting tussen JHWH en de god Dagon – getroffen door een plaag: builen en muizen. Het resultaat is een roadmovie. De ark wordt als een hete aardappel doorgeschoven, van Ashdod naar Gat, van Gat naar Ekron. In elke stad worden de inwoners van groot tot klein getroffen door builen. Paniek slaat toe. Als de ark in Ekron aankomt, begint de bevolking te schreeuwen:

“Ze hebben de ark van de God van Israël hierheen gestuurd om ons allemaal te doden.” (1 Samuël 4,10)

En sterven doen ze. Voordat ook Gaza en Askelon getroffen worden, besluit men de ark terug te sturen naar Israël. De priesters beseffen dat een zeker zoenoffer moet worden gebracht wil men de plaag tot staan brengen: de vijf stadsstaten moeten elk een gouden buil en een gouden muis bijdragen. Men voegt de gouden beeldjes bij de ark en stuurt het geheel terug. De ellende is bezworen.

Builen en muizen wijzen op een pestepidemie. Ratten en andere knaagdieren zijn immers potentiële dragers van de pestbacil. Toch zijn de oude lezers deze weg niet gegaan. Ze hebben de roadmovie een soapachtig karakter gegeven door overal waar het gaat om (pest)builen te spreken van aambeien. Dit geldt voor de Masoreten die overal waar ‘ofəlim staat, thəchorim lezen, maar ook voor de vertalers van de Septuaginta, de Griekse vertaling van de Hebreeuwse Bijbel. De Vulgaat voegt er nog een schattig detail aan toe: Inieruntque Gethaei consilium, et fecerunt sibi sedes pelliceas – ‘De mensen van Gat hielden raad en maakten zich zetels van huiden’. Terwijl ze zich in de Vulgaat behielpen met zachte kussens, zaten ze volgens een midrasj met een ander probleem. Terwijl ze hun behoefte deden, besprongen de muizen hen en trokken hun darmen naar buiten. Ze probeerden zich te behelpen met bronzen vaten, maar de muizen sprongen hun vaten aan diggelen. Ondertussen lezen we van vele doden en een toenemende paniek. De pest slaat toe (1 Samuël 4–7).

De ark wordt als een hete aardappel doorgeschoven

Huidziekten

Besmettelijke ziekten zijn angstaanjagend omdat er geen verweer is. Paniek loert om de hoek en het enige dat echt zou kunnen helpen is quarantaine en isolement. We gaan in de Schrift op zoek naar de omgang met zieken. De pest en vergelijkbare plagen worden nogal eens vermeld maar zijn zo overrompelend dat over ‘behandeling’ niet gesproken wordt. Dat is wel het geval met huidziekten.

Tot voor kort meende men dat het ging om melaatsheid, maar de symptomen van lepra vinden we niet terug in de oudtestamentische teksten. Geregeld gaan de schrijvers er ook van uit dat deze ‘melaatsheid’ te genezen is of liever gezegd vanzelf genezen kan. Daarbij komt dat lepra zich vermoedelijk pas in de vierde eeuw voor Christus verspreid heeft vanuit India naar het Nabije Oosten – met dank aan de mondialiserende veldtochten van Alexander de Grote.

Huidziekten zijn direct zichtbaar. Zij tonen zich in vlekken, bulten, schilfering of wat dies meer zij, of zoals de procedure in Leviticus 13 zegt: ‘een zwelling, uitslag of een lichte plek op de huid die aan huidvraat doet denken’. Het laatste woord, tsara‘at, wordt ook gebruikt voor aantasting van kleding – weefsels of leer – en van muren – pleisterwerk, steen en hout. Leviticus 13–14 spreekt dan van groen-of roodachtige plekken of putjes, schimmels dus.

Procedures

Leviticus 13–14 bevat de procedures voor de omgang met huidziekten. De beslissende partij in deze procedures zijn de priesters en het kader waarin alles bezien wordt, is het priesterlijke frame van rein en onrein. Daarom zijn de procedures volstrekt zakelijk en ontbreken de emoties die zeker een rol gespeeld hebben bij de patiënten, hun familieleden en dorpsgenoten. De afschuw, de angst en het verdriet.

Wanneer iemand, man of vrouw, onrein verklaard wordt, staat hij of zij buiten de gemeenschap, wordt uitgestoten. Na een genuanceerde beschrijving van alle mogelijke symptomen en ziekten is dát aan de orde:

“Wie door huidvraat aangetast is, moet zijn kleren scheuren, zijn haar los laten hangen, baard en snor bedekken en ‘Onrein, onrein!’ roepen. Zo iemand blijft onrein zolang de aandoening duurt. Als onreine moet hij apart wonen en buiten het kamp verblijven.” (Leviticus 13,45-46)

De setting van deze wetgeving is het verblijf in de woestijn op weg van Egypte naar Kanaän, vandaar ‘het kamp’ – we kunnen hier lezen, gehucht, dorp, stad, al naar gelang. De kledingvoorschriften – als we ze zo mogen noemen – beogen te marginaliseren. Gescheurde kleding en onverzorgde haren: het leven van alle dag wordt stilgezet en de zieke nadert het domein van de dood. Zo in de marge van het leven bedrijf je de rouw over je eigen dood. Het bedekken van de snor of bovenlip, dat is van de mond, vertekent het gezicht en maakt communicatie tot een te bewuste, ongewenste daad. Deze variant op het mondkapje heeft niet te maken met een vermijden van besmetting maar hoort bij de dodenrouw (zie Ezechiël 24:17). De uitgestoten huidzieke is dood voor de gemeenschap.

Ook het roepen van ‘onrein, onrein!’ is geen waarschuwing voor besmetting maar voor aanraking die de niet-zieke meetrekt in de onreinheid van de zieke. Raakt men een onreine aan, dan is men zelf onrein. Vergelijk de paniek die ontstaat als iemand besmeurd met bloed (onrein!) over straat gaat:

“Niemand was er die het waagde hun kleren aan te raken. ‘Ga weg! Onrein!’ riep men hun toe. ‘Weg! Ga weg, raak niet aan!’ Ze zijn vertrokken en doolden rond, want overal zei men: ‘Hier kunnen ze niet blijven’.” (Klaagliederen 4,14-15)

Deze passage uit Klaagliederen beeldt het lot uit van de Judeeërs die overal dwalen, letterlijk ‘onder de volken’, en nergens welkom zijn.

Isoleren

Een belangrijk onderdeel in de procedures is de quarantaine of het isolement. Blijkt bij een eerste controle door de priester dat de huidzieke inderdaad lijdt aan huidvraat, dus onrein is, dan is er meteen sprake van uitstoting. Voldoet de huidzieke niet aan alle criteria, dan wordt hij/zij zeven dagen geïsoleerd. Blijkt op de zevende dag dat de aantasting van de huid zich niet heeft uitgebreid, dan volgt een nieuwe periode van zeven dagen quarantaine. De veertiende dag is het uur van de waarheid. Rein of onrein.

Terug naar huis

De procedure bij genezing is minstens zo ingewikkeld. Natuurlijk begint het met een controle door de dienstdoende priester, ‘buiten het kamp’! Daarna volgt de reinigingsrite, waarvoor men twee levende, reine vogels nodig heeft en cederhout, karmozijn en majoraan. De priester slacht de ene vogel boven een schaal met bronwater, zodat het bloed zich vermengt met het levende water. Dan voegt hij aan het bloedwater het cederhout, de karmozijn en de majoraan toe. De andere vogel doopt hij in dit water om deze daarna vrij te laten in het open veld – de vogel neemt de onreinheid symbolisch met zich mee.
Vervolgens besprenkelt hij de genezen huidzieke zevenmaal met het bloedwater om hem ten slotte rein te verklaren. Na deze rite moet de gereinigde zijn/haar kleren wassen, al het haar afscheren en zichzelf met water wassen. Daarna keert hij terug ‘in het kamp’, maar hij moet nog zeven dagen buiten zijn eigen tent blijven. Op de zevende dag moet opnieuw al het haar eraan geloven, evenals de kleren en het lijf. Op de achtste dag volgt een afsluitende rite die niet draait om reiniging zoals de eerste, maar om verzoening met JHWH, onreinheid is immers niet zomaar een medische kwestie. Een uitgebreide beschrijving van deze rite staat in Leviticus 14:10-20.

Mirjam

In de cataloog van huidziekten in Leviticus 13 passeren de volgende kwalen de revue: zwelling, uitslag, een lichte plek op de huid, haar dat wit wordt, de huid die invalt en dieper komt te liggen, een zweer die geneest maar resulteert in een witte of bleekrode zwelling of vlek, een brandwond die bleekrood of wit wordt, de hoofdhuid die invalt terwijl het haar geel en dun wordt. Huidvraat in een ver gevorderd stadium ziet er zo uit: een witte zwelling op de huid, met wit haar erop, een rauwe plek (NBV) of wild vlees (NBG51). Mirjam is ongetwijfeld de bekendste ‘melaatse’ in de Schrift (Numeri 12). We gaan hier niet in op de betekenis van het verhaal maar zijn vooral benieuwd naar de ziekte en de omgang daarmee. De huid van Mirjam wordt wit als sneeuw. Broer Aäron smeekt: ‘Laat Mirjam niet als een doodgeboren kind blijven, waarvan het lichaam al half vergaan is als het uit de moederschoot komt!’.

De reactie van JHWH op de smeekbedes is de volgende: ‘Als haar vader haar openlijk in haar gezicht had gespuugd, zou ze die schande zeven dagen moeten dragen. Daarom moet ze zeven dagen buiten het kamp gehouden worden, daarna mag ze terugkomen’. Zo gezegd zo gedaan. Zeven dagen isolement, een milde straf.

De midrasj noteert dat Mirjam een groot probleem had, want volgens de regels mag de priester die je genezing moet vaststellen niet van je eigen familie zijn, terwijl alle priesters afstammen van broer Aäron. God zal dienstdoen als priester en bepaalt om Mozes ter wille te zijn dat de uitstoting uit het kamp niet tweemaal zeven dagen zal zijn maar slechts één week.

Koning Uzzia

Het verhaal van koning Uzzia in 2 Kronieken 26 gaat terug op 2 Koningen 15, waar geschreven staat dat de koning aan huidvraat leed tot op de dag van zijn dood.

“Al die tijd leefde hij in afzondering, terwijl zijn zoon Jotam de gang van zaken in het paleis regelde en ook het landsbestuur waarnam. (…) Toen hij stierf, werd hij begraven bij zijn voorouders in de Davidsburcht.” (2 Koningen 15)

Ook voor koningen en profetessen gelden de regels. De na-exilische versie geeft een draai aan het verhaal en komt met een andere reden voor zijn huidvraat, maar voor ons is belangrijk dat de uitstoting van de koning nu eeuwig zal duren: ‘Toen Uzzia stierf en hij bij zijn voorouders begraven werd, besloot men hem wegens zijn ziekte te begraven in het veld bij de koningsgraven’. Isolement tot in de dood.

Naäman

In Damascus doen ze niet zo moeilijk. Naäman, de opperbevelhebber van het Aramese leger, lijdt aan huidvraat maar loopt rond alsof er niets aan de hand is. Zijn genezing door Elisa levert een prachtig verhaal op over zijn ego en de hebzucht van een ander. Naäman krijgt weer een babyhuidje, de ander een huid schilferig en wit als sneeuw (2 Koningen 5).

Mazzel

Lucas 4,27 vermeldt de Syriër Naäman en de schrijver weet ook dat ‘er in de tijd van de profeet Elisa veel mensen in Israël waren die leden aan huidvraat.’ Goed gelezen waren het er vier! Zij spelen een hoofdrol in het beleg van Samaria.

De Arameeërs liggen voor de poorten van de stad. Binnen de muur heerst een afgrijselijke hongersnood. De vier zijn tot nog toe de dans ontsprongen want ze zijn tenslotte buitengesloten, maar ze kunnen nu toch niet verder: ‘Waarom zouden we hier de dood blijven afwachten? Als we de stad binnengaan, zullen we van honger omkomen. En als we hier blijven zitten, sterven we ook. Laten we overlopen naar de Arameeërs. Als zij ons in leven laten, blijven we leven, en als ze ons doden, sterven we.’

Tegen de avond lopen ze naar het legerkamp van de vijand, maar daar was – verrassing! – niemand meer te bekennen. De vijand was gevlucht met achterlating van zowat alles. De vier gaan een tent binnen, doen zich te goed aan het eten en de drank, verzamelen het goud en het zilver, de kleren en de dekens en verbergen die buiten het kamp. En zo doen ze de tweede tent… Na enige tijd beseffen ze dat de wereld groter is dan hun eigen bedoening en dat het goed en verstandig zou zijn de inwoners van de stad te waarschuwen dat de vijand verdwenen is… (2 Koningen 7).

Gemarginaliseerden

In de synoptische Evangeliën komen we geregeld lijders aan huidvraat tegen. Daarin vallen twee zaken op. Men volgt de voorgeschreven procedures. De genezen zieke moet naar de priester voor controle en daarna zal hij een reinigingsoffer brengen (Lucas 5:14). Overigens staat daarbij dat het offer is tot ‘getuigenis voor de mensen’ (Markus 1:44). Het offer be-tekent de terugkeer in de gemeenschap.

Bovendien klinkt in de verhalen door hoe deze zieken gemarginaliseerd zijn. Ze zijn uit de gemeenschap gestoten en zwerven rond (Lucas 17:11-12). Niet voor niets staan ze in het mission statement van het Koninkrijk van de Hemel:

“Genees zieken, wek doden op, maak mensen die aan huidvraat lijden rein en drijf demonen uit.” (Matteüs 10,7-8 en 11,5)

Deze uitspraak is opmerkelijk. Zoals we gezien hebben, is de pest of welke plaag zo ook wordt aangeduid, een gegeven, een onvermijdelijk deel van het leven. De teksten over huidvraat tonen hoe men deze ziekte(n) medisch, religieus en sociaal inordende in het leven door middel van regelgeving. Het mission statement schuift de onvermijdelijkheid opzij en ontneemt de ziekten een plaats in het Koninkrijk van de Hemel. Een opmerkelijk perspectief.

Harm van Grol is oud-universitair docent Exegese van het Oude Testament aan de universiteit van Tilburg.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken