Menu

Premium

Polemiek en getuigenis in context

Het lijdens- en verrijzenisverhaal in Matteüs 26-28

Als we het verhaal over het lijden, de dood en de verrijzenis van Jezus bij Matteüs vergelijken met de versie van Marcus, vallen twee dingen op. Op de eerste plaats laat Matteüs de tendens zien om – meer dan Marcus – de schuld bij de slechte joodse leiders en het volk te leggen (polemiek). Vervolgens heeft hij – meer dan Marcus – aandacht voor Jezus’ verrijzenis als het resultaat van goddelijk ingrijpen (getuigenis). Deze veranderingen hangen samen met de situatie waarin Matteüs’ gemeente verkeert.

Het evangelie van Matteüs werd ergens in de jaren 85 tot 100, dus ruim na de verwoesting van Jeruzalem in 70 n.Chr., gecomponeerd. Het is waarschijnlijk geschreven in Syrië, door een ons onbekende auteur, die wij Matteüs noemen. Bij het vervaardigen van dit evangelie was hij sterk afhankelijk van het evangelie van Marcus, hoewel hij tevens gebruikmaakte van andere bronnen.

Jezus verworpen door de geestelijke leiders en het volk

In de laatste hoofdstukken van zijn evangelie sluit Matteüs zich qua terminologie en thematiek veelal nauw bij Marcus aan. Er zijn weinig plaatsen in Matteüs waar de auteur zijn voorganger Marcus zo trouw volgt als in het lijdensverhaal. Maar dit houdt ook in dat de verschillen tussen Matteüs en Marcus vooral hier echt interessant zijn.

Voor het volgende, zie onder meer: W.D. Davies & D.C. Allison, The Gospel according to Saint Matthew. Vol. 3 (ICC), London & New York: T&T Clark 1997, 436-691, en U. Luz, Studies in Matthew, Grand Rapids (MI): Eerdmans 2005, 25-32, 54-63 en 245-50.

Zo benadrukt Matteüs sterker dan Marcus dat Jezus van Nazaret door kwaadaardige geestelijke leiders en burgerlijke bestuurders van Israël werd afgewezen en verworpen. Dit begint al in de scène waar Jezus door het Sanhedrin wordt verhoord (26:57-75). Het joodse gerechtshof wordt hier afgeschilderd als een orgaan dat het niet zo nauw neemt met de waarheid: ‘De hogepriesters en het hele Sanhedrin probeerden een valse getuigenverklaring tegen Jezus te laten afleggen op grond waarvan ze hem ter dood zouden kunnen veroordelen’ (26:59). Matteüs herschrijft Marcus door het adjectief ‘valse’ toe te voegen en impliceert daarmee dat de hogepriesters en het Sanhedrin de Tora geweld aandeden (Ex. 20:16; Deut. 5:20).

In Matteüs 27 wordt hun gedrag er niet beter op. Terwijl Jezus tevoren nog de actieve hoofdpersoon is die zijn eigen lot in handen heeft, verandert dit vanaf 27:1. Jezus is nu het passieve slachtoffer en de tekst concentreert zich op hen die tegen hem tekeergaan. Het evangelie gaat vanaf Matteüs 27:2 weliswaar over de Romeinen, met als belangrijkste figuur de prefect aan wie Jezus overgeleverd wordt, maar in 27:3- de perikoop over het lot van Judas, blijkt opnieuw de laaghartigheid van de joodse gezagsdragers. Judas, die Jezus had uitgeleverd, belijdt zijn zonde terwijl de leidslieden helemaal geen berouw tonen en blijk geven van een lompe onverschilligheid (27:4).

Matteüs last tussen Marcus 15:14 en 15 de scène in van Pilatus die zijn handen in onschuld wast, een hypocriete daad die te kennen geeft dat Jezus vermoord gaat worden. Op deze wassing reageert het volk met de woorden: ‘Laat zijn bloed ons dan maar worden aangerekend en onze kinderen’ (27:25). Omdat Pilatus zijn betrokkenheid ontkent, stelt het volk, opgehitst door zijn valse leiders, zich verantwoordelijk voor Jezus’ dood. Het lijkt een onheilspellende uitroep. Tot goed begrip interpreteren we deze exclamatie van het volk echter in het licht van de tempelverwoesting. Een korte uitleg is op zijn plaats. Jeruzalem en de tempel waren belangrijke oriëntatiepunten voor vrome joden. Joden die in het buitenland woonden, zonden hun gaven naar de tempel als een bijdrage aan de offercultus. Wanneer ze ertoe in staat waren, maakten ze op de drie grote feesten (Pesach, Sjavoeot en Soekot) zelfs een pelgrimstocht naar Jeruzalem. Het was de stad van heil waar God op het einde der tijden weer verblijf zou houden en zijn koninklijke heerschappij zou inluiden. Toen echter de heilige stad en de tempel in 70 n.Chr. door de Romeinen verwoest waren, raakte hun leven uit balans. Men probeerde deze ramp een plaats te geven in de geschiedenis van Israël en legde de schuld bij zichzelf. Joodse geschriften uit die tijd, zoals 2 Baruch en 4 Ezra, wijten de vernietiging van Jeruzalem in de Joodse Oorlog aan Gods straf voor de zonde van het volk. Het verlies van tempel en stad werd toegeschreven aan wangedrag en veronachtzaming van de Tora. Voor Matteüs bestond die zonde echter eerst en vooral in de bewuste en opzettelijke verwerping van Jezus als Messias en Zoon van God en hij legt deze interpretatie in de mond van het volk.

Rond het graf

De perikopen over de wacht bij het graf (Mat. 27:62-66) en het omkopen van de bewakers (28:11-15), ook weer Matteaanse aanvullingen op Marcus, schilderen opnieuw de boosaardige joodse leiding. De hogepriesters en farizeeën verzoeken het graf van Jezus te bewaken.

Alleen in 27:62 (en 21:45) worden de farizeeen in de synoptische lijdensverhalen genoemd. Zij waren niet verantwoordelijk voor Jezus’ executie.

Dit deden ze niet omdat ze geloofden dat Jezus zou verrijzen. Integendeel: ze gingen ervan uit dat de leerlingen het lichaam van Jezus zouden stelen om vervolgens aan het volk te verkondigen dat hij verrezen was. In hun ogen was Jezus een ‘bedrieger’ omdat hij had gezegd dat hij na drie dagen uit de dood zou opstaan (27:63). Het andere voorbeeld van de slechte bedoelingen van de joodse leiders is het geval van corruptie in 28:11-15. De passage sluit nauw aan op die in Matteüs 27:62-66. Als Jezus verrezen is, kopen de hogepriesters en oudsten de bewakers van het graf om ‘met een flinke som geld’ (28:12). Ze halen hen over om de leugen te gaan verspreiden waarvoor de hogepriesters en farizeeën eerder (27:64) hadden gewaarschuwd: ‘Zijn leerlingen zijn ’s nachts gekomen en hebben hem heimelijk weggehaald terwijl wij sliepen’ (28:13). Zij – en niet Jezus’ leerlingen – maken zich schuldig aan bedrog om zo de opstanding ongeloofwaardig te maken. Na de omkoping van Judas in 26:14-16 (zie ook 27:3-10) is dit een tweede staaltje van de corrumperende autoriteiten. Oog in oog met de opstanding zoeken de leiders opnieuw hun toevlucht tot de macht van het geld. Ze zeggen de valse getuigen daarbij ook nog hun bescherming toe als dit nodig mocht zijn. En, zo beëindigt Matteüs deze perikoop, het gerucht dat de leerlingen het lichaam stalen wordt ‘tot op de dag van vandaag’ nog steeds verteld onder ‘de joden’ (28:15).

De term ‘joden’ staat in het evangelie van Matteüs alleen op deze plaats en in de door de heidenen gebruikte titel ‘Koning der joden’ (2:2; 27:11, 29, 37).

Blijkbaar wist de gemeente van Matteüs wat er in de synagoge aan de overkant werd gezegd en trok ze zich er ook wat van aan. Met zijn polemiserende aanvullingen op Marcus tracht Matteüs het verzet tegen de door de leerlingen verkondigde boodschap het hoofd te bieden.

Jezus als de Messias, Zoon van God en Opgewekte

Tegelijkertijd benadrukt Matteüs hier sterker dan Marcus dat Jezus van Nazaret, die door de vooraanstaande vertegenwoordigers van Israël afgewezen en verworpen was, de Messias is. Hij is de opgestane Heer, de Zoon van God. In zijn lijdensverhaal openbaart de majesteit van Jezus zich in een sterke groei aan bovennatuurlijke voorvallen die met zijn dood gepaard gaan. Onmiddellijk nadat Jezus is gestorven, komt God, die in de voorgaande hoofdstukken van het evangelie afwezig lijkt te zijn, op voor zijn Zoon met tal van schokkende wonderen. In Marcus 15:38-39 blijven de gebeurtenissen die op de dood van Jezus volgen beperkt tot het scheuren van het voorhangsel in de tempel en het getuigenis van de centurio: ‘Werkelijk, deze mens was Gods Zoon.’ Maar in de versie van Matteüs 27:51-54 is deze passage aanzienlijk uitgebreid. De aardbeving, het splijten van de rotsen (op de Olijfberg), het openen van de gra ven, de opwekking van de heiligen, het uitgaan uit de graven en het gaan naar de heilige stad leveren het bewijs van Jezus’ messiasschap. Met de dood en verrijzenis van Jezus is de komende verlossing, die het jodendom tegemoetziet in de laatste dagen, nu al aanwezig. Onder de indruk van deze verschijnselen accentueert de honderdman in Matteüs 27:54 samen met de andere bewakers de goddelijke majesteit van de gekruisigde, doordat hij net als de centurio bij Marcus – maar met weglating van het woord ‘mens’ – de belijdenis uitspreekt: ‘Hij was werkelijk Gods Zoon.’

Ook elementen van Matteüs 28:2-4, die in Marcus geen parallel hebben, herinneren aan de tekenen die volgens de verwachting de komst van de Heer op het einde van de wereld zouden begeleiden. Er is opnieuw sprake van een aardbeving. In het Oude Testament en latere joodse geschriften geldt het beven van de aarde als een indrukwekkend beeld van Gods nabijheid en macht (bijv. Ex. 19:18; Ps. 114:7; Joel 2:10; 4:16; Jes. 13:13; 24:19-20; Ez. 38:20). Matteüs voegt nog toe dat de bewakers van Jezus’ graf beefden van angst en als dood neervielen (28:4). Niet Jezus, maar zij zijn nu de doden. Het hoogtepunt van Gods verlossende activiteit in de geschiedenis van , de opstanding op het einde, is gerealiseerd.

In 28:1-10 verschijnt de verrezen Jezus aan de twee vrouwen en even daarna, in 28:16-20, volgt nog de verschijning van de Opgestane aan de leerlingen op een berg in Galilea. Deze manifestaties accentueren de boodschap dat Jezus stierf, werd begraven en ook werd opgewekt. Natuurlijk, het beperkte aandeel van het materiaal uit Marcus in deze laatste perikopen van Matteüs heeft ook te maken met het feit dat de kopie van het evangelie van Marcus waarover Matteüs beschikte, waarschijnlijk in 16:8 afbrak. Vanaf ongeveer 28:8 moest Matteüs zijn eigen tekst creeren. En dat deed hij bewust en met volle overtuiging. Tegenover de verwijten in joodse kringen was Matteüs er alles aan gelegen Jezus te laten zien als de verwachte Messias en Zoon van God.

De betekenis van de verrijzenis

De verhevenheid en grootsheid van Jezus komt vooral naar voren in de episode van 28:16-20. Hier laat Matteüs zien welke betekenis de verrijzenis voor hem heeft. De uitspraak ‘Mij is alle macht gegeven in de hemel en op aarde’ (28:18) roept associaties op met Daniel 7:13-14, waar de heerschappij wordt gegeven aan iemand als de Mensenzoon. Deze plaats wordt tot twee maal toe in Matteüs geciteerd (24:30 en 26:64). Met de allusie in 28:18 geeft Matteüs te kennen dat Jezus door de verrijzenis verhoogd is tot Heer van de kosmos. In dit verband is ook het vier keer voorkomende adjectief ‘al’ (pas) van belang in deze passage: ‘alle macht,’ ‘alle volken,’ ‘alles wat ik jullie opgedragen heb,’ ‘alle dagen’. Door de verrijzenis wordt de aardse Jezus volledig in het gelijk gesteld. Zijn goddelijke identiteit wordt – alle reserves van zijn tegenstanders ten spijt – ten volle zichtbaar.

Niettemin markeert de verrijzenis het einde van Matteüs’ ex-clusieve focus op Israel. De zending reikt nu verder en het heilsaanbod wordt uitgebreid naar de heidenen (28:19).

De gemeente van Matteüs

De gemeente van Matteüs bestond voor het grootste deel uit joden voor wie Jezus de centrale figuur was geworden, ook al is het mogelijk dat ze reeds enige heidense bekeerlingen telde. Het universele uitzendingsbevel in 28:19 toont aan dat na de traumatische ervaringen van de Joodse Oorlog en de strubbelingen met Israel er een herorientatie binnen de gemeente heeft plaatsgevonden. Er was een geleidelijke beweging op gang gekomen van verwijdering tot de joden en toenadering tot de heidenen. De opmerking in Matteüs 18:15b ‘En tot op de dag van vandaag doet dit verhaal onder de joden de ronde’ bewijst onomstotelijk dat de evangelist in zijn eigen tijd een scherp onderscheid maakte tussen hemzelf en zijn gemeente aan de ene kant en ‘de joden daarginds’ aan de andere. Hij en zijn groep lijken niet meer te behoren tot het joodse volk. Maar deze bewering gaat ook weer te ver. Het is namelijk moeilijk voorstelbaar dat Matteüs de farizese leer zou hebben aanbevolen (Mat. 23:2-3), als hij zich definitief van het jodendom zou hebben afgescheiden.

Zie bijvoorbeeld ook de grote verwantschap van de Bergrede in Mat. 5:37:27 met teksten van de vroege chassidiem: M. van Loopik, Balk en Splinter. Joodse achtergronden van de Bergrede, : Pardes 2011.

Voor Matteüs was het belangrijk om het lijdens- en verrijzenisverhaal aan te passen op plaatsen waar dit zijn eigen wereld raakte. Zijn evangelie weerspiegelt de situatie van zijn gemeenschap in Syrie, inclusief de conflicten en vijandschap met invloedrijke farizese kringen. Het reflecteert de verwoesting van Jeruzalem en de spanning van zijn gemeente met door de joodse leiders gedomineerde synagogen. De aanvankelijke meningsverschillen tussen Jezus en de farizeeen werden misschien zelfs verdiept door het beeld dat Matteüs van zijn tegenstanders ontwierp. Voor zijn groepering is het conflict van Jezus met de farizeeen uitgegroeid tot een botsing met de joodse leiders en hun volk.

De anti-joodse polemiek in het verhaal van Matteüs over Jezus’ lijden en opstanding hoeft men echter niet te begrijpen als een antisemitisme avant la lettre. Het is eerder een symptoom van een worsteling om te komen tot een eigen identiteit. Omdat de scheidslijnen tussen joden en christenen nog niet zo scherp waren getrokken, was er stof voor discussies en conflicten te over. Wat de historische feiten ook geweest mogen zijn, Matteüs herschrijft Marcus in de laatste hoofdstukken van zijn evangelie om tegenover alle reserves van zijn tegenstanders getuigenis af te leggen van Jezus als de verwachte Messias en Zoon van God.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken