Menu

Premium

Preekschets 1 Korintiërs 15:35

1 Korintiërs 15:35

Rogate

Nu zou iemand kunnen vragen: ‘Maar hoe worden de doden opgewekt? Hoe zou hun lichaam eruit moeten zien?’

Schriftlezing: 1 Korintiërs 15:35-38

Het eigene van de zondag

Nadat we vorige week na hebben gedacht over het belang van de opstanding voor ons leven, kijken we nu naar het hoe van de opstanding. Deze opbouw is ingegeven door de retoriek van Paulus in 1 Korintiërs 15. Eerst wil hij zijn hoorders duidelijk maken dat de opstanding voor hen van belang is, pas daarna gaat hij in op vragen en bezwaren. Vragen en bezwaren die voor ons nog net zo relevant zijn als voor Paulus, want geloven in de opstanding van het lichaam is in onze tijd echt niet vanzelfsprekender geworden. Op zondag Rogate, waarop Nederland dit jaar tevens Bevrijdingsdag viert, vragen we biddend naar het hoe van de opstanding.

Uitleg

Onze tekst begint met een tweetal vragen (vs. 35): de vraag naar het hoe van de opwekking van de doden en de vraag naar de lichamelijkheid van de opstanding. De vraag naar het hoe van de opstanding kan met recht een echte vraag van de Korintiërs zijn. De vraag naar de lichamelijkheid waarschijnlijk niet, want in hun dualistische opvatting van de mens en zijn heil was het lichaam helemaal niet van belang (de ziel daarentegen wel). Paulus verbindt deze vragen om zijn betoog vorm te geven en om de Korintiërs te overtuigen van zijn eigen positie en hun dwaling. De eerste vraag wordt in dit gedeelte behandeld (vs. 3538). De tweede vraag in het volgende deel (vs. 39-44). We eindigen de lezing voor vandaag dan ook na het beeld van de graankorrel. Daarna komt de lichamelijkheid weer ter sprake waar we op Hemelvaartsdag bij stilstaan.

Paulus beantwoordt de vraag naar het hoe van de opstanding met beeldspraak. Hij gebruikt het beeld van de graankorrel. Een krachtig beeld, juist ook omdat Johannes hetzelfde beeld optekent uit de mond van Jezus (Joh. 12:24). Hoewel er duidelijk andere accenten liggen, is de strekking hetzelfde. De graankorrel ‘sterft’, maar komt daarna tot leven. Toch zal het beeld ook wel wat verwarring hebben opgeroepen bij de hoorders van Paulus. In de antieke beleving heeft een graankorrel in zichzelf een doelmatigheid (thelos) om een halm te worden (entelechie). Als iets een innerlijke doelmatigheid heeft, heeft het ook de potentie om dat te zijn. Maar houdt die doelmatigheid ook een gelijkmatige en wetmatige gang van zaad naar halm in? Vast en zeker niet. Er ligt een grote scheiding tussen het een en het ander, namelijk het in de aarde vallen. Overdrachtelijk wil Paulus hiermee aangeven dat opstanding dus niet slechts gezien kan worden als een eeuwige verlenging van het huidige bestaan. Beide vormen van zijn worden gescheiden door de dood. En het nieuwe zijn is geen uiting van menselijke potentie, maar daad van God.

Met het beeld probeert Paulus zijn hoorders duidelijk te maken dat ze zich een voorstelling moeten maken van voorbij de breuklijn, voorbij de dood. De mogelijkheid tot dat ‘voorbij de dood’ ligt echter niet besloten in onze eigen potentie. Het is slechts Gods creatie, Gods schepping, die opstanding mogelijk maakt. Het antwoord op de vraag ‘hoe?’ is dan ook ‘God geeft daaraan de vorm die hij heeft vastgesteld’ (vs. 38). Het Griekse werkwoord theló (willen, verlangen, nastreven), dat in de nbv met ‘vaststellen’ vertaald wordt, herinnert aan de eerder genoemde doelmatigheid. Het is echter niet de menselijke wil die de lichamelijkheid van de opstanding bepaalt, maar Gods wil. Ook het ‘tot leven komen’ in vers 36 moet niet gelezen worden als een menselijke activiteit of innerlijke kracht, maar als een passivum divinum waar Gods actieve handelen zichtbaar wordt. Beter is hierin de sv of nbg met ‘wordt levend’.

Paulus gebruikt het beeld van een graankorrel om het denken over opstanding richting te geven. De vraag naar het hoe van de opstanding kan nooit vanuit natuurlijke processen en wetmatigheden verklaard worden. Opstandingsleven is geen voortzetting van aards leven. Het is en blijft een nieuw handelen van God, een herscheppen. Deze spanning tussen continuïteit en discontinuïteit is wezenlijk voor de tekst.

Aanwijzingen voor de prediking

Het is verleidelijk om in de verkondiging terug te gaan naar het belang van de opstanding (zie zondag Cantate) of om direct naar de tweede vraag van Paulus te springen (de vraag naar het wat van de opstanding, zie Hemelvaart). Toch moeten we eerst bij de vraag naar het hoe blijven. De focus van de preek moet zijn dat alleen Gods handelen opstandingsleven brengt. Daarbij zal vastgehouden moeten worden aan zowel het element van continuïteit als het element van discontinuïteit tussen aards leven en opstandingsleven. ‘Vanwege de trouw van God over de dood heen moeten in geloven en denken het eerste en het laatste woord aan de continuïteit zijn. Maar inderdaad alleen vanwege die trouw die de breuk van het sterven genadig overbrugt’ (Berkhof, 475; zie ook Houtepen, 397 en Pannenberg, 618).

De voorganger kan in de preek de spanning opbouwen tussen menselijke potentie en natuurlijke doelmatigheid en Gods creatie en wil. Potentie en doelmatigheid zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, net als creatie en wil (in het Grieks worden doel en wil door hetzelfde woord thelos weergegeven en juist het verwante werkwoord gebruikt Paulus in vs. 38). De graankorrel heeft als doel een halm te worden. Om dat doel überhaupt te kunnen bereiken moet de graankorrel ook de potentie hebben om een halm te zijn. Ook schepping en wil horen onlosmakelijk bij elkaar. Gods schepping is geheel en al een uiting van zijn wil.

Een goede opbouw voor de preek zou zijn om eerst de kracht van menselijke potentie en natuurlijke doelmatigheid weer te geven om vervolgens ook hun kwetsbaarheid te tonen. De kracht van menselijke potentie kan worden geïllustreerd door talrijke ontwikkelingen op het gebied van geneeskunde, technologie enzovoort. Een korte vergelijking met een halve eeuw geleden overtuigt sommigen ervan dat er sprake is van exponentiële groei in onze ontwikkeling. Met die groei in onze ontwikkeling stijgt ook onze levensverwachting. De Britse gerontoloog Aubrey de Grey van de Universiteit van Cambridge beweerde in juli 2011 dat de mens die 150 jaar oud wordt nu al is geboren! Al deze ontwikkelingen tonen aan dat er iets zit in de mens dat streeft naar het leven, dat leven wil. Deze doelmatigheid komt naar voren in het feit dat de mens zich voortplant, ziekten wil genezen, de dood wil uitstellen.

Dat verlangen is op zichzelf niet negatief: een mens is bedoeld voor eeuwig leven, voor opstandingsleven. Zij staat echter in schril contrast met ervaringen in onze werkelijkheid. Ziekte en dood maken deel uit van onze dagelijkse realiteit en veel hoorders zullen daar ook eigen ervaringen en belevingen bij hebben. Deze contrastervaring mag in de preek een volwaardige plaats krijgen. Hoewel onze levensverwachting stijgt, zullen we toch sterven. En dat niet alleen. Een stijgende levensverwachting maakt het des te pijnlijker dat sommigen al heel jong komen te overlijden. Maar naast het tragische staat de menselijke potentie ook tegenover het kwade. De mens, die naar leven lijkt te streven, kan en wil zijn medemens ook het leven ontnemen. Hier kan een verwijzing naar de herdenking op 4 mei een plek krijgen en is de spanning in de preek op haar hoogtepunt. Hoe is opstandingsleven dan nog mogelijk? Slechts bij toeval? Of ontstaat er juist aan het einde van ons kunnen ruimte voor iets nieuws van Godswege?

Nu moet de overgang gemaakt worden naar het bevrijdend, vernieuwend handelen van God (voorzichtig kan een verwijzing naar 5 mei en het bevrijdend handelen van de geallieerde troepen gemaakt worden, waar ook een aanzienlijke prijs betaald moest worden). Opstanding is niet menselijke potentie of natuurlijke doelmatigheid. De graankorrel moet in de aarde vallen. De mens zal sterven. Voor de gemeente betekent dat niets anders dan de confrontatie met een dagelijkse realiteit. Een realiteit waarin onze beperkingen en onze eindigheid pijnlijk duidelijk worden. Maar God schept nieuw leven! Dat is zijn wil. Niet zozeer brengen wij onszelf tot leven, maar Gods wil brengt ons tot nieuw leven. Zijn wil uit zich in Christus, de nieuwe schepping, die moet sterven en weer opstaat, zodat wij met hem mogen opstaan tot onze bestemming. Hierbij kunnen de talloze kunstenaars ten voorbeeld dienen voor wie het creëren van hun werk tegelijkertijd een lijden, ja, zelfs een sterven, betekende. Recente voorbeelden van popartiesten gecombineerd met oude voorbeelden van grote schilders. Beeldend gezegd, stierven zij allen om te scheppen. Eventueel zou een inclusie mogelijk zijn: de preek beginnen met een meesterwerk en eindigen met het tragische lot van de kunstenaar.

Liturgische aanwijzingen

Het leesrooster geeft Joël 2:21-27 als lezing uit het Eerste Testament. Een alternatief is Psalm 65. Als een evangelielezing gewenst is naast de lezing uit 1 Korintiërs 15 kan voor Johannes 12:20-26 gekozen worden. Voor samenzang past Psalm 67 prachtig bij het onderwerp van de dienst (vooral het derde vers). Verder Gezang 64; 65; 199:5; 223; 479:2; T 155; 191; Geroepen om te Zingen 112; elb 137.

Geraadpleegde literatuur

Mooie stukken over het hoe van de opstanding in K. Barth, Kirchliche Dogmatik III/4, Zürich, 1951, 383; H. Berkhof, Christelijk Geloof, Kampen, 2002, 475; A. Houtepen, Uit de aarde naar Gods beeld, Zoetermeer, 2006, 395-402.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken