Menu

Premium

Preekschets 1 Samuël 16:1

1 Samuël 16:1

Tweede zondag na Epifanie

De Heer vroeg aan Samuël: ‘Hoe lang blijf je nog treuren om Saul, die ik als koning van Israël verworpen heb? Kom, vul je hoorn met olie en ga voor mij naar Isaï in Betlehem, want een van zijn zonen heb ik als koning uitgekozen.’

Schriftlezing: 1 Samuël 16:1-15

Uitleg

Samuël, het van God gevraagde kind, de sjaoel (van de wortel sja’al, vragen, wensen, verlangen [1 Sam. 1:28; vgl. w. 17, 20, 27]) van Hanna, groeit op in het heiligdom van de HEER tot een man van God met de trekken van een priester (l:21vv.), een profeet (3:19-20) en een rechter (7:15). Zijn leven – zijn handel en wandel met de Heer – is erop gericht Israël het messiaanse koningschap te brengen, een koningschap onder God, door Hem begeesterd en gezegend en waar het volk Hem om vraagt.

Met en door koning Saul, de sjaoel van het volk, wordt God als Koning over Israël verworpen. Toch geeft de Heer het volk waar het om vraagt, een koning zoals de heidense volken rondom hebben. Maar om zijn eigenzinnigheid en ongehoorzaamheid wordt Saul door God als koning van zijn volk verworpen en zoekt Hij zich een koning naar zijn hart, een koning die met hart en ziel zijn wet en recht is toegewijd. Daarom stuurt de Heer Samuël op een geheime missie naar Betlehem om daar onder de zonen van Isaï een nieuwe saul, de sjaoel van de Heer, te zoeken en hem te zalven tot koning onder God over zijn volk (16:1-3). Daarmee wordt het gezag van koning Saul definitief onderuit gehaald en tegenover hem, de gezalfde, een andere messias gesteld.

Als dekmantel voor deze missie wordt een offermaal aangewend (vv. 2-3; vgl. 9:15-25, het offermaal ter ere van Saul). Een voor een groeten Isaï en zijn zonen de ziener, Samuël. Deze blijkt de jonge mannen te beoordelen zoals het volk geneigd is te doen: op het uiterlijk. Wanneer hij de zonen van Isaï ontmoet, valt hij onmiddellijk voor de verschijning van Eliab, net als Saul een rijzige gestalte (vs. 6, vgl. 9:2). Maar de Heer wijst hem terecht: niet het voorkomen Samuël, maar het hart geeft voor Mij de doorslag (vs. 7), jij ziet op wat voorhanden is, Ik verkies hem met wie Ik Israël een toekomst scheppen kan. Juist deze gestalte van de grote, sterke man, die niet over het hoofd gezien kan worden en zich als zodanig gelden doet, is door God verworpen. De volheid van de zonen van Isaï, zeven stuks, passeert de revue, maar geen van hen wordt door de HEER aangewezen (vs. 8-11). Het is uiteindelijk de achtste en jongste zoon, David, die de sjaoel van de Heer blijkt te zijn, man naar Gods hart, zijn geliefde (vs. 12), een kind nog eigenlijk, het nakomertje in de familie Isaï, dat zich met de andere jongens nuttig maakt met het hoeden van de schapen en de geiten, en in de wereld van volwassen mannen nog niet meetelt (vs. 11, vgl. 17:28). Hem moet Samuël te midden van zijn broeders tot koning zalven (vs. 13).

Tegenover Saul, de rijzige man die niet over het hoofd gezien kan worden, wordt dit kind gesteld, de achtste en jongste van Isaï’s zonen, die nog niet meetelt en die men in eigen familiekring wél over het hoofd zag, maar God niet. Samuël zalft dit kind met olie, de HEER zalft hem bestendig met zijn Geest (vs. 13). Waar Saul zich in zijn volle lengte had opgericht om zichzelf als koning waar te maken en te handhaven, treedt de kleine David op als herdersjongen met lier (vs. 18 en 23) en met slinger en steen (17:41-51) in de naam van de Heer. Als Saul hem gaat wantrouwen en hem vervolgt, staat de jonge David – uit respect voor hem als messias, de gezalfde van de Heer – hem niet naar het leven (26:22-23, vgl. Davids klaaglied over Saul en Jonatan, 2 Sam. 1:19-27).

Toch blijkt ook David zonder profetische inbreng trekken te vertonen van de heidense koningen rondom. Samuël is nauwelijks gestorven of David gedraagt zich tegenover Nabal als een bandiet (25:4-13). Diens vrouw, Abigaïl, redt de situatie en herinnert David aan zijn messiaanse roeping (vs. 30-31). Na de dood van Saul vestigt David zich met zijn familie en volgelingen in Hebron, waar ook het volk hem tot koning over Juda zalft (2 Sam. 2:4). Als hij hoort hoe de inwoners van Jabes hun respect voor Saul, de messias-verlosser (vgl. 1 Sam. 11), hebben getoond door hem te begraven, veroordeelt hij hen niet als verraders van zijn koningschap over heel Israël en treedt hij niet uit wraak militair tegen hen op. Integendeel, hij benadert hen in de naam van de Heer, met waardering voor hun solidariteit met Saul, die hen gered had uit de hand van de Filistijnen. Zij mogen dezelfde solidariteit en trouw van God verwachten en ook David biedt hun in navolging van de Heer zijn vriendschap aan, een indirecte uitnodiging zijn koningschap ook over hen te aanvaarden (2 Sam. 2:57). Hij laat hun de vrije keus. Dat is messiaans koningschap!

Dat messiaanse koningschap is en blijft koningschap-onder-God. Als David Jeruzalem verovert, er een paleis bouwt en er gaat wonen, roept hij Natan bij zich om hem te raadplegen over de bouw van een huis voor de Heer. Maar de Heer wil niet dat David Hem een huis bouwt (5:6-12 en 7:1-16). De naam van God arriveert op zijn heilige berg, op Sion (Ex. 15:17), maar niet zo, dat de messiaanse koning het huis van de hemelse Koning en de cultus bepaalt. Integendeel, God bouwt David een huis. De Heer is koning voor eeuwig en altijd, Hij voert de regie over de troon in Israël, over zijn messias en diens huis. Saul noch David verzekert het Godsvolk een toekomst, God zelf schept hun met en door zijn messias zijn verbondstoekomst.

Net als Saul vervalt ook David telkens weer in koningschap naar het model van de heidense koningen rondom: machtsmisbruik, echtbreuk en moord. Hij laat in de strijd met de Ammonieten het vuile werk over aan zijn legeroverste en het volk. Zelf blijft hij thuis luieren op zijn dakterras. Vandaar ziet hij Batseba en hij begeert haar ten koste van Uria haar man, soldaat in Davids leger (2 Sam. 11). Van de messiaanse koning is dan weinig over. David laat zich echter door de profeet Natan terechtwijzen, en hersteld in zijn rol van messias, die met heel zijn hart op God en zijn wet gericht is, aanvaardt hij de straf voor zijn handelen (12:1-25; vgl. 24:11-14 na de volkstelling). Ook deze messiaanse koning, geroepen om God te dienen en zijn wil te doen, heeft een profeet nodig die hem voortdurend aan zijn roeping als messias herinnert en hem voorhoudt wat de wil van God inhoudt. Hij steekt gunstig af bij Saul, omdat hij zich laat gezeggen door de profeet en tot zijn roeping terugkeert. De ware messiaanse Koning, die bij zijn roeping blijft, in wie de Heer zijn volk nabij is en zich aan hen openbaren kan als de Barmhartige die recht en gerechtigheid wil, is ook messias-koning David nog niet.

Aanwijzingen voor de prediking

In de messias-koning wil de Heer zijn volk nabij zijn en zich aan hen openbaren als de Barmhartige die recht en gerechtigheid wil. In de handel en wandel van zijn gezalfde wil de Heer aan zijn volk zijn heilswil en heilsweg onthullen. Met en door zijn gezalfde schept Hij zijn volk een nieuwe toekomst (Ex. 3:7-14) overeenkomstig de verbondsbelofte (Gen. 17:1-8 en Ex. 2:24).

Als het koningschap-onder-God van Saul mislukt, geeft de Heer zijn koningschap over zijn volk niet op. Hij is trouw aan zijn verbond en regeert verder. God betreurt het, dat Hij Saul als koning heeft aangesteld over Israël (1 Sam. 15:35), maar de oude priester-, profeet- en-richter-in ruste Samuël treurt over de mislukking van het koningschap en koning, alsof er geen uitkomst is en God zelf niet als Koning is aangebleven. Samuël, de ziener, die volk en de koning moet houden bij de wil van de HEER, moet zelf weer bij de les gebracht worden. Hij, die anderen uitzicht moet geven op God en zijn Toekomst, lijkt zich blind te staren op wat is en is geweest. In wiens dienst staat Samuël eigenlijk? Staat hij in dienst van de koning, dan is zijn treurnis op zijn plaats. Maar staat hij in dienst van de Heer, dan is er geen tijd voor teleurstelling en verdriet. De toekomst van de Heer is daar, er is werk aan de winkel! God regeert verder al heeft Hij Saul als koning van zijn volk afgewezen, en Hij stuurt Samuël op pad.

In deze fase van Samuëls leven worden wij geconfronteerd met de neiging van elk mens: bij teleurstelling richten wij de ogen in plaats van op wat komen gaat op de oorzaak van onze teleurstelling; zo verliezen we het uitzicht op de toekomst en gaan bij de pakken neerzitten. God wekt Samuël op op te staan en op weg te gaan naar Betlehem, om daar naar zijn wil een nieuw begin te maken met de toekomst van zijn volk. Daar moet hij een van de zonen van Isaï tot messias-koning zalven. Tegenover Saul, die ondanks dat God hem verworpen heeft, nog steeds koning van Israël is, is dat een daad van verraad en Samuël vreest de consequenties: Saul zal hem naar het leven staan. Daarom moet hij het in het geheim gaan doen: richt daar maar een offermaal aan, Samuël, net zoals toen je Saul tot koning moest zalven, en nodig daarvoor Isaï en zijn zonen uit. Ons wordt met Samuël de vraag ter overweging gegeven: wie vrees je, de koning of de Heer? Maar Samuël weet wel wie uiteindelijk zijn Koning is.

Tegenover messias Saul, de sjaoel van het volk, stelt de Heer David als messias aan. Hij is de sjaoel van God, een man naar zijn hart, de messias-koning die, zij het met vallen en opstaan, bij zijn roeping blijft. Hij is en blijft koning in de naam van de Heer. God ziet iets in David, Hij durft het aan met en door hem zijn volk toekomst te scheppen zoals Hij al aan hun voorvader Abraham had beloofd. En David durft het aan met de Heer: hij legt zijn eigen toekomst en die van zijn volk in Gods handen. Voor David is dat zo min als voor Saul een vanzelfsprekendheid. Ook hem is niets menselijks vreemd: hij wil wel trouw zijn aan de HEER en aan zijn roeping, maar kan de verleiding tot macht niet altijd weerstaan, hij wil wel op God lijken, maar vervalt van tijd tot tijd toch in koningschap naar heidens model, een koningschap van de macht en heerschappij in plaats van dienst en herderschap.

In het leven en koningschap van messias-koning David zien wij de worsteling van elke gelovige, die de Heer als koning over zijn leven en het leven in het algemeen aanvaardt (vgl. Paulus in Rom. 7:7-23): wij willen wel Gods wil – het goede – doen, maar doen het kwade, wij willen wel op God lijken in zijn barmhartigheid en recht, maar vervallen steeds weer in onbarmhartig egoïsme en in onrechtvaardige dienst aan onszelf. Anders dan Saul buigt David zich voor de Heer, telkens als hij zichzelf in trotse overmoed heeft opgeheven hij staat op om in Gods naam verder te gaan, telkens als hij gevallen is. Hij zoekt in zijn koningschap God en zijn Koninkrijk te dienen en wordt zo vruchtbaar voor Gods toekomst met zijn volk. David is niet de perfecte messiaanse koning, maar hij is kneedbaar als klei in de handen van de pottenbakker. Met een mens als David, die God en zijn naaste dienen wil, kan de Heer een Toekomst scheppen, die verder reikt dan het persoonlijk leven van die mens alleen, verder dan het koninkrijkje dat hij leidt, een Toekomst die alle mensen en alle volken omspant. Zo is David tot een voorbeeld en een voorafschaduwing van de Messias-Koning die komen zal.

Liturgische aanwijzingen

LvdK Psalm 89:1, 2 en 8 en Gezang 27; GvL 619 en ZG III, 41.

Geraadpleegde literatuur

K. Deurloo, E. van den Berg, P. van Midden, Koning en tempel, Kleine Bijbelse Theologie II, Kampen 2004; R.W. Klein, 1 Samuel, WBC 10, Texas USA, 1983; G. von Rad, Theologie des Alten Testaments I, Die Theologie der geschichtlichen Überlieferungen Israëls, München 199210; ibid.; Theologie des Alten Testaments II, Die Theologie der profetischen Überiieferingen Israëls, München 19879; W. Vischer, Das Christus Zeugnis des Alten Testaments II, Die Propheten, erste Hälfte, Die frühere Propheten, Zürich 1942. Alle referenties in deze studie komen uit de Nieuwe Bijbelvertaling 2004.

Wellicht ook interessant

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

‘Blijf in mijn liefde’

De zesde zondag na Pasen, de laatste voor Hemelvaartsdag: in de ‘oude bedeling’ (waar zijn al die mooie, veelzeggende Latijnse zondagsnamen toch gebleven?) heet deze zondag Rogate, bidt! Willem Barnard schreef ooit: ‘Na Pasen gaat het van jubelen, Jubilate, via zingen, Cantate, naar bidden, Rogate.’ Zo is het en niet andersom: van expressie naar impressie, van de uitbundige jubel om zijn daden naar het ingekeerde gebed om Gods nabijheid… juist wanneer afscheid nadert.

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

‘Ik ben de wijnstok, jullie zijn de ranken’

Het vijfde boek van Mozes spreekt in hoofdstuk 4 dankbare verbazing uit over Gods verbondenheid met zijn volk in Mozes. In de hele geschiedenis van God met de mensheid kwam zo’n unieke verbondenheid niet voor (Deuteronomium 4:32-33). De beproevingen logen er niet om, maar ook Gods wonderdaden niet (4:34). Jullie boffen dat jullie dit te zien gekregen hebben (4:35) en je hebt zijn woorden ook nog mogen horen (4:36). God zelf heeft jullie bevrijd (4:37). Onderhoud dan zijn geboden, dan is deze band niet kapot te krijgen en zal het jullie goed gaan (4:40).

Nieuwe boeken