Menu

Premium

Preekschets 1 Tessalonicenzen 4:14

1 Tessalonicenzen 4:14

Vierentwintigste zondag na Pinksteren

Want indien wij geloven dat Jezus gestorven en opgestaan is, zal God ook zo hen, die ontslapen zijn door Jezus wederbrengen met Hem. (NBG)

Schriftlezingen: Psalm 90:1-12; 1 Tessalonicenzen 4:13-18

Het eigene van de zondag

De laatste drie zondagen van het kerkelijk jaar staan in het teken van de eschatologie. Dan gaat het onder andere over de vragen van leven en dood. Wat hebben wij te verwachten als het einde van ons leven daar is? Daarover gaat het ook in ons tekstgedeelte.

Uitleg

Tessalonica, tegenwoordig Saloniki, was in de tijd van Paulus een grote havenplaats aan de Griekse oostkust. Het lag aan de Via Egnatia, een belangrijke weg, die de Adriatische met de Zwarte Zee over land verbond. Tessalonica was een belangrijk knooppunt in die dagen in het verkeer tussen oost en west.

Deze stad had Paulus met Sylvanus (Silas) en Timotheus, komend van Filippi, op zijn tweede zendingsreis bezocht en de verkondiging van het evangelie had er vruchten afgeworpen. Er was een christelijke gemeente ontstaan. De apostel heeft waarschijnlijk langer in de stad gearbeid dan uit Handelingen 17 blijkt. Daar lezen we (vs. 2) dat hij in de synagoge drie sabbatten achtereen met hen gedeelten uit de Schriften besprak. Maar zijn verblijf daar moet van langere duur zijn geweest. Een vertrouwensrelatie tussen Paulus en de gemeente, waarvan we lezen in (2:9-12,17,19vv.; 3:6) kan niet in zo korte tijd zijn ontstaan. De christenen uit Filippi hebben Paulus meer dan een keer ondersteuning gegeven (Fil. 4:16), wat inhoudt dat zijn verblijf daar langer moet zijn geweest dan enkele weken. Bovendien wijst zware handenarbeid (2:9) in dezelfde richting. Paulus was gehecht aan deze gemeente. Meermalen informeerde hij hoe het met haar ging, want ze was onder verdrukking ontstaan. (1:6) Paulus was bang, dat ze onder deze last zou bezwijken, (3:1-5) maar toen Timotheüs, die door de apostel naar Tessalonica was gestuurd, met goede berichten uit deze stad terugkeerde, (3:6) schreef Paulus deze brief, waarschijnlijk in 50/51, waarin hij verheugd zijn dankbaarheid uitte over de standvastigheid van de Tessalonicenzen in het geloof. De apostel heeft veel reden om dankbaar te zijn, (1:3; 2:13; 3:6vv.; 4:9-12), maar niet over alles wat er in de gemeente plaatsvond.

Er was ook reden tot bezorgdheid en wel hierom. Toen de Tessalonicenzen tot het geloof kwamen, waren zij vervuld geraakt van de verwachting, dat de opgestane Heer spoedig zou weerkeren om zijn heilswerk te voltooien. Maar nu waren er enkele gemeenteleden gestorven en de Heer was nog niet gekomen.

Bij het verdriet dat men had over het verlies van geliefde mensen, kwam de vraag: wat zal er nu van de doden worden? Is hun geloof vergeefs geweest?

Kennelijk tendeerde Paulus’ oorspronkelijke boodschap in die richting, dat men nog tijdens zijn leven door de Heer gered zou worden bij zijn wederkomst. Men verwachtte de dood niet. De apostel verzekert in het tekstgedeelte, dat de wederkomst niet aan de doden voorbij zal gaan.

Vers13: ou thelomen de humas agnoein, adelfoi wij willen u niet onkundig, in het ongewisse, laten: een uitdrukking die Paulus gebruikt als hij iets met grote nadruk wil zeggen. De uitdrukking wordt meestal vergezeld van het woord broeders. Koimoomenoon: ‘zij die ontslapen zijn’. Dit betreft hier de christenen die gestorven zijn. Het slapen als beeld van de dood vind je zowel bij heidense als bij joodse auteurs. Paulus gebruikt dit beeld herhaaldelijk (zie 5:10; 1 Kor. 7:39; 11:30; 15:6,18,20,51). Bolkestein zegt in zijn commentaar, dat we aan dat woord ontslapen geen dogmatische betekenis mogen verbinden. Opmerkelijk is dat over de gestorven gelovigen van Tessalonica wordt gezegd, dat ze ontslapen zijn en dat van Jezus gezegd wordt, dat Hij gestorven is: apethanen. De ene dood is de andere niet.

Paulus wil de gemeente troosten, opdat ze niet bedroefd zal zijn zoals zij die het ontbreekt aan hoop. Voor de levenden en voor de gestorvenen is er hoop.

De hoop, waar het hier om gaat is gegrond in wat Christus voor ons heeft gedaan, in wat in kruis en opstanding van Christus is geschied. De loipoi zijn de mensen, die deze hoop niet kennen. In het jodendom is er wel sprake van geloof in de opstanding, in de klassieke oudheid komt bij enkele filosofen en in mysteriereligies het idee van een leven aan de overzijde van het graf voor. Maar algemeen was dit geloof niet en het had zeker niet die troostende kracht.

Dat wil niet zeggen, dat je geen verdriet mag hebben. Het niet bedroefd zijn heeft niets te maken met stoicijnse onaandoenlijkheid. De droefheid, die de Tessalonicenzen kennen is dat ze bang zijn dat de gelovigen die gestorven zijn bij de wederkomst alles mis zullen lopen, dat ze voor niets hebben geloofd.

Door deze onzekerheid over het lot van gestorven gemeenteleden liepen zij het gevaar weer terug te vallen in hun vroegere leefwijze. Ze dreigden de vaste grond onder hun voeten weer te verliezen.

Vers 14. Vandaar dat Paulus hen herinnert aan de kern van zijn prediking, waardoor zij tot geloof zijn gekomen: dat Jezus gestorven en opgestaan is, de centrale heilsdaad, waar het in het evangelie om gaat. Paulus gebruikt hier het woord aneste, een woord uit de traditie, wat alleen voor Jezus’ opstanding dient. Anders kiest hij voor het woord egeirein om het handelen van God aan Jezus tot uitdrukking te brengen. De vraag is waar we de uitdrukking dia tou Iesou bij moeten betrekken: bij tous koimethentas of bij axei. Ik kies voor het laatste. Dia betekent dan ‘omwille van’. God voert omwille van Jezus de doden met zich mee.

Dat wil zeggen: omwille van het heilswerk van Christus zal God de gestorven gelovigen met Hem meevoeren. Hierin zit al een verwijzing naar vers 17 waar staat dat we altijd met Hem zullen zijn.

Vers 15. Paulus beroept zich op een woord van de Heer. Hiermee kan bedoeld zijn een woord uit het evangelie, maar nergens is een overeenkomend citaat te vinden. Het kan een agrafon zijn zoals Handelingen 20:35 ook een mondeling overgeleverd woord geeft (‘het is zaliger te geven dan te ontvangen’). Men kan ook denken aan een woord dat Paulus van de verhoogde Christus heeft ontvangen, of een woord door een profeet overgebracht. Wat de oorspronkelijke vorm van dit woord van de Heer is geweest, is niet duidelijk omdat Paulus er zijn eigen vorm aan heeft gegeven met het oog op de situatie in Tessalonica. Hoewel Paulus zich op een bepaalde overlevering beroept, past hij die aan andere omstandigheden aan en geeft hij zo aan wat er met christenen zal gebeuren, die gestorven zijn voor de wederkomst van de Heer. Zij die ontslapen zijn vallen niet buiten het heil en komen ook niet achteraan vergeleken met de levenden op het ogenblik van de parousie. Verschillende commentatoren zoals onder andere Bolkestein en Wilcke nemen aan dat Paulus werkelijk meende dat de wederkomst nabij was en dat hij die zelf zou meemaken. Later spreekt de apostel daar zo niet over (vgl. o.a. Fil. 1:24). Uit het geheel van zijn brieven blijkt, dat hij de wederkomst niet ver achtte.

Vers 16. Bolkestein laat hier het woord des Heren beginnen. Met een aantal beelden uit de joodse apocalyptiek wordt getekend wat er gaat gebeuren. Zij begeleiden de komst des Heren. Wat die beelden precies betekenen is niet duidelijk. Er klinkt een keleusma, een teken, een bevel; de stem van een aartsengel; het geluid van een bazuin, die vooral de geweldigheid van het geluid aangeven, waarmee de nederdaling van de Heer wordt omgeven. Een andere mogelijkheid is dat keleusma het bevel van Christus is en daarnaast het roepen van de aartsengel, het blazen van de bazuin (zo in Matt. 24:31). Het roepen van de aartsengel, (‘aarts’ betekent opperste en oudste; de aartsengel is geen onbekende verschijning met het oog op het einde), kan ook zijn een roepen tot de engelen om hun taak op te pakken en de bazuin geeft het signaal om te beginnen met het begeleiden van de koning. Het is een triomfale intocht, deze nederdaling van de Kurios uit de hemel. De bazuin speelt een belangrijke rol bij overwinningsfeesten, bij de verschijning van God en bij het naderen van het einde van deze bedeling. Waarom het dunkt me gaat, is dat de Heer zal verschijnen en er een geweldig geluid zal klinken, zoals de wereld nog nooit gehoord heeft, een roepen met een geweldig scheppende kracht: de doden zullen opstaan. Zij die ontslapen zijn in Christus zullen het eerst opstaan. Het gaat hier vooral om het woordje proton. De gestorvenen komen niet achteraan. Zij komen het eerst in beweging. Zij ontbreken niet in de triomftocht van de komende Heer. Zij zullen delen in Zijn overwinning. Daarmee troost Paulus de in droefheid verkerende gemeenteleden in Tessalonica.

Vers 17. De twee tegengestelde bewegingen: ‘weggevoerd worden op de wolken in de lucht’ en ‘neerdalen van de hemel’ dienen het ‘de Heer tegemoet in de lucht’. Dit neerdalen van de hemel betekent niet automatisch ‘naar de aarde’. Op het moment van het weggevoerd worden heeft de Heer de aarde niet bereikt, want de ontmoeting vindt plaats in de lucht. Deze ontmoeting heeft het karakter van altijd. Het ‘zijn met de Heer’ heeft geen interim karakter, maar is de vervulling van de christelijke hoop. Dit zijn met Christus kun je op grond van 1 Tessalonicenzen 4 niet lokaliseren, ook niet met behulp van andere teksten van Paulus. Door de opstanding van Christus worden de gestorven christenen in dezelfde situatie gezet als de overlevende gelovigen. Op het moment van de neerdaling van Christus worden de tot dan door de dood van elkaar gescheiden gelovigen tezamen op de wolken, die dienen als voertuigen Gods, weggevoerd. Harpazoo drukt het plotselinge van dit weggevoerd worden uit. Bij de parousie zullen alle christenen tegelijk daar zijn, waar Christus is. Hiermee roept Paulus wel de vraag op, hoe het mogelijk is dat mensen die niet door dood en opstanding zijn heengegaan, delen in de heerlijkheid van Christus. Immers vlees en bloed kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven (1 Kor. 15:50). Het antwoord van Paulus is: allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden (1 Kor. 15:51). Die vraag is in 1 Tessalonicenzen 4 niet aan de orde. Het gaat de apostel er om antwoord te geven op een pastoraal probleem in de gemeente van Tessalonica.

Er is hier geen sprake van een opname van de gemeente zoals sommige kringen beweren. Er is ook geen sprake van een tussentoestand en een definitieve komst hierna. Het gaat om het altijd verbonden zijn met de Heer en het delen in zijn heerlijkheid. Dat is het antwoord van Paulus op de vragen die opgekomen zijn bij de gemeente. Hier staat niet centraal de troost van het weerzien van elkaar, maar van de ontmoeting met Christus, de Heer der heerlijkheid.

Vers 18. Parakaleoo is hier ‘vertroosten’ en ook ‘de verwarring wegnemen’, want in het gebrek aan kennis lag de grond van de droefheid in de gemeente van Tessalonica. Het is met reden bemoedigen. Dat kunnen ze nu ook elkaar.

Aanwijzingen voor de prediking

  • De laatste zondagen van het kerkelijk jaar is de aandacht gericht op de zogenaamde laatste dingen. Dan komen ook de vragen van leven en dood aan de orde. In heel wat gemeenten worden op de laatste zondag de namen gelezen van hen, die overleden zijn in het afgelopen kerkelijk jaar. Dan komt ook het verdriet aan de orde, dat bij de nabestaanden leeft.

  • In de gemeente van Tessalonica had men verdriet over het verlies van geliefde mensen. Wat hun verdriet verzwaarde was, dat men verwachtte dat de opgestane Heer spoedig zou weerkeren, maar er waren enkele gemeenteleden gestorven en de Heer was nog niet gekomen. En de vraag rees: wat zal er van hen worden, als de Heer wederkomt? Is hun geloof vergeefs geweest? Paulus wil de gemeente troosten, opdat ze niet bedroefd zal zijn zoals zij die het ontbreekt aan hoop. Geen hoop hebben in de schaduw van de dood, hoezeer geldt dat helaas ook niet voor de christelijke gemeente van vandaag?

  • Paulus stelt daartegenover het evangelie van kruis en opstanding. In Christus is ons leven en sterven in een nieuw licht komen te staan, omdat Hij er stierf voor ons. Wij mogen leven van Gods vergevende liefde, want hij heeft het oordeel voor ons gedragen. Wij hoeven ten diepste niet meer angstig te zijn voor de dood, want we gaan niet het vrees aanjagende einde tegemoet, maar God die zich over ons ontfermt. Jezus is gestorven maar ook opgestaan. Hij is de eersteling van allen die zullen opstaan. Zijn opstanding betekent onze opstanding als zijn Dag is gekomen. Want de Heer zal verschijnen en Hij zal levenden en doden roepen met een geweldig scheppende kracht en al wat reeds lang vergeten was, zal er weer zijn. De vrees van de Tessalonicenzen, dat de doden achtergesteld worden bij de levenden als de Heer komt, is ongegrond. Dit alles wordt ons beschreven in beelden. Hoe zouden wij dat anders kunnen doen? De diepste dingen van het leven kun je niet in abstracte wetenschappelijke begrippen weergeven. Het spreken over de komst des Heren blijft een stamelend heen wijzen naar een toekomst die onzegbaar heerlijk is.

  • Wezenlijk daarin is, dat we de Heer tegemoet gaan en altijd met Hem zullen zijn. Sterven is komen in een ruimte, die volstrekt onbekend is. Maar een ding is zeker: de Heer is daar. Zijn hand die je opvangt, zijn stem, die je zegt: je bent door Mij gekend en bemind. Wij zullen bij de Heer zijn in zijn heerlijkheid. Daarmee mogen wij ons troosten, als we treuren over het verlies van een geliefde, als we bedroefd zijn, omdat we het einde van het leven voelen naderen, als we de vergeefsheid van het bestaan van zoveel mensen zien. Onze levensrichting is: de Heer tegemoet. Onze toekomst: altijd met Hem zijn. Onze troost over de gestorvenen: niemand blijft achter. In zekere zin gaan zij ons voor. Wie in de Heer sterft, is niet verloren. Dat mag ons troosten en daarmee mogen wij elkaar troosten.

Liturgische aanwijzingen

Psalm 103:1,6 en 7; 73:9 en 10; Gezang 217; 300; 231 (LvdK).

Geraadpleegde literatuur

M.H. Bolkestein, De brieven aan de Tessalonicenzen(pnt); B. Rigaux, Les epitres aux Thessaloniciens, Etudes Bibliques, Paris, J. Gabalda et Cie, Editeurs; G.W. Marchal, ‘De eerste brief van Paulus aan de Tessalonicenzen’, in: Tekst voor Tekst, Boekencentrum, Zoetermeer; H.A. Wilcke, Das Problem eines messianischen Zwischenreichs bei Paulus,Zwingli Verlag, Zurich; E.P. Sanders, Paul, Oxford University Press, Oxford/New York.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken