Menu

Premium

Preekschets 2 Kronieken 33:13a

2 Kronieken 33:13a

Judica

Hij bad tot God, en God liet zich vermurwen en verhoorde zijn smeekbede.

Schriftlezing: 2 Kronieken 33:10-14

Het eigene van de zondag

Het gebed om recht of beter de schreeuw om recht is typerend voor heel de Schrift, maar is zeker ook een grondtoon in het boek der Psalmen. In Psalm 43 klinkt deze schreeuw vanuit de benauwde ruimte van een mensenhart dat zich omringd weet door vijanden, die hem met de dood bedreigen. In de lijdenstijd zien we de Rechtvaardige gaan, die deze schreeuw tot de zijne maakt en die plaatsvervangend het onrecht draagt dat Hem treft, in de bede om Gods licht en waarheid, die Hem in staat stellen dit te kunnen dragen, teneinde de wereld te verlossen. Het slotvers – dat ook het slot van Psalm 42 was, reden waarom deze Psalmen samen gelezen kunnen worden en in sommige vertalingen als één Psalm gelezen zijn – geeft die licht- en luchtgevende waarheid goed weer.

Uitleg

Opvallend is dat Manasse op twaalfjarige leeftijd koning wordt. Niet vanwege die jonge leeftijd (Joas was acht!), maar we weten dat de bar mitswa-leeftijd dezelfde was en dat jongens vanaf die leeftijd verantwoordelijk werden geacht.

Beschouwen we Manasse tegen deze achtergrond, dan is het veelzeggend dat juist hier zijn ónverantwoordelijk handelen zich begint te manifesteren. In plaats van toegewijd aan God te zijn, wijdt hij zich, conform de heidense ‘Umwelt’ waarin hij leeft, aan de afgoden en onttrekt hij zich doelbewust aan de gehoorzaamheid aan de God van zijn vaderen, meer toegespitst aan de God van David.

Nauwkeurig vindt er een opsomming plaats van de vormen van afgoderij die hij tijdens zijn regering pleegt. Naast de hoogten (van oudsher ontmoetingsplaatsen tussen God en mens), waar Baalim en Asjerot (mannelijke en vrouwelijke goden en godinnen) vereerd worden, krijgt ook de astrologie, inclusief zon- en maanaanbidding, een prominente plaats. De tempel als Godshuis bij uitstek, gaat dienen als huis waar de hemelse machten aanbeden worden. Ook initiatieriten, waarbij mogelijk óók twaalfjarige jongens (zie de tegenstelling met de bar mitswa-gedachtenis) door het vuur moesten gaan, worden overgenomen van het altijd nabije heidendom. Op allerlei wijzen worden zo de beloften van

God tenietgedaan en vindt er een omkering plaats van waar het in Israël om gaat. Die pervertering komt meerdere malen ter sprake in de tekst en is ook telkens een opvallende conclusie uit zijn daden.

Vers 2: Manasse deed wat slecht was in de ogen van de Here, overeenkomstig de gruweldaden van de heidenvolkeren die de Here van voor de ogen van de Israëlieten verdreven had.

Vers 4: hij bouwde altaren in het huis van de Here, waarvan de Here gezegd had: in Jeruzalem zal Mijn Naam voor eeuwig zijn.

Vers 7-8: hij zette ook een gesneden afgodsbeeld (…) in het huis van God, waarvan God tegen David en zijn zoon Salomo gezegd had: In dit huis en in Jeruzalem, dat Ik uit alle stammen van Israël verkozen heb, zal Ik voor eeuwig Mijn Naam vestigen (…).

Vers 9: hierin wordt uit het voorgaande de conclusie getrokken, dat Manasse Juda en de inwoners van Jeruzalem ertoe heeft verleid meer kwaad te doen dan de volken die de Here voor de Israeliëten had verdelgd. Tot zover de opsomming van de afgodendienst van Manasse.

Vers 10: hierin wordt duidelijk gemaakt dat de Here ook toen Manasse bezig was deze regeringsdaden ten uitvoer te brengen tot hem gesproken had, maar dat hij niet opmerkzaam was geweest. Dit werkwoord, kasjav, is mijns inziens cruciaal. Het heeft met zowel horen als met zien te maken. Bij deze koning heeft het er alle schijn van dat hij zich doof en blind gemaakt heeft voor wat de Here hem zeggen en tonen wilde. Hier doet Manasse denken aan de farao, die de tekenen in de plagen niet wilde horen en zien, maar ook aan de prediking van Jesaja, die horenden doof en zienden blind moest preken als een oordeel van God. Het resultaat van die onachtzaamheid is uiteindelijk de ballingschap van Manasse. Ze namen hem met haken gevangen (hoach betekent ook ‘doornen’) en bonden hem met twee bronzen (koperen) ketenen en deden hem (hif-il van halak) gaan naar Babel.

Eensdeels doen deze haken of doornen denken aan de ram bij Abraham, verstrikt in de doornstruiken; vervolgens ook aan de brandende doornstruik, waarin God afdaalt. Maar bovenal verwijzen deze doornen naar de doornenkroon van de lijdende Godsknecht die naar Golgota gaat. Zoals ook het koper wijst op het oordeel, op het vuur van het offer, op de prijs die betaald moet worden voor het overschrijden van een ontoelaatbare grens.

Het binden in vers 11 (asar), dat de weg naar Babel aangeeft, krijgt een vervolg in het gebonden worden (tsarar), om de benauwdheid te onderstrepen die Manasse in de gevangenis zal gaan ervaren. Dieptepunt van de regering van Manasse, maar ook het keer- en omslagpunt. De pi-el van halah betekent niet zozeer ‘ziek zijn’ als wel ‘zacht maken’ en vooral ‘zijn toevlucht nemen tot God en zijn genade’. Na de verharding treedt een verzachting op in het gemoed van Manasse, en hij herinnert zich de God van zijn vaderen, waarvoor hij zich verootmoedigt (kanah in de nifal heeft een reflexieve betekenis en onderstreept de inkeer). Die groot wilde zijn, wordt nu klein. Het werkwoord bidden in de hit-pa-el maakt het tot een intense aangelegenheid, dat meer op smeken lijkt.

De naam Manasse (‘vergeten’) krijgt hier een driedubbele lading: de Manasse die de Here vergat wordt in de gevangenis aan dit vergeten herinnerd, bekeert zich van dit vergeten door zich voor God te verootmoedigen en dan zal ook God zijn opstandige en goddeloze daden vergeten door hem genadig te zijn en hem te laten terugkeren uit de ballingschap (oord der vergetelheid) naar Jeruzalem. Nu merkt Manasse op dat de Here… God is, een welluidende en gemeende belijdenis van een in de benauwdheid omgekeerd mens.

Aanwijzingen voor de prediking

Ook op deze zondag in de lijdenstijd gedenken we hoe de Here Jezus plaatsvervangend koninklijk, priesterlijk en profetisch lijdt. In Hem komen de lijnen van al Gods knechten uit het oude verbond samen.

Omgekeerd kunnen we, terugkijkend naar Manasse, deze lijdensweg ook in zijn leven herkennen. Er wordt ons een koning geschetst die eerst zijn volk voorgaat in een vorm van mateloze afgoderij. Hij leeft zich uit in brood en spelen, het brood uitgetekend in de baalistische vergoding van de economie, met als bijwerking het spel van de seksualisering van de samenleving in de Asjera-cultus, de prestatiedrang van het gaan door het vuur van mensen die hun ambities tot het uiterste opspannen en die tegelijkertijd een tragisch levensbesef hebben door op diepere gronden zich door het lot van astrologie te laten leiden. Hij, die voor recht en wet hoort op te komen, geeft zich gewonnen voor het mateloze en onbegrensde.

De koning die moet beschermen en oriëntatie bieden, laat zijn voorgangersrol letterlijk los en geeft zijn onderdanen prijs aan hun idolen, jaagt ze op en put ze uit. Een samenleving raakt door dit koninklijk wanbeleid uit het lood, er is geen ‘midden’ meer, geen ‘centre that can hold’; een bezield verband ontbreekt, waardoor de carrousel maar draait totdat de mensen doldraaien.

Maar als koninklijk voorganger gaat hij nu ook de prijs betalen als hij in ballingschap in de gevangenis terechtkomt. De mateloze ruimte wordt nu een benauwde ruimte. Waar alles kon en mocht, kan nu niets meer. Hij wordt gebonden, als resultaat van een ongebonden vrijheidsdrift; daardoor teruggebracht tot de kern, letterlijk z’n gevangeniscel, waarin hij God ontdekt als de God van zijn vaderen. Daar belandt hij op de vaste grond van de traditie waarin hij was opgevoed (zie ook de verloren zoon). Zijn koninklijke lijdensweg is hierboven al beschreven: de koning wordt knecht om straks geknechte mensen weer op te richten.

Maar ook is hij de priester, die eerst een eigenwillige afgodsdienst propageert, maar in de ballingschap voorbede doet in zijn cel. Zijn zelfinzicht, dat hij afgedwaald is van het spoor van zijn vaderen, zijn verootmoediging, zijn besef bij God ook met zijn zonden te kunnen schuilen, wanneer die beleden worden, maken hem tot een dienende en voorbiddende priester, die daarna ook echt weer tot een zegen kan zijn voor zijn volk in allerlei herstelwerkzaamheden die hij voorstelt en uit laat voeren ter wille van de herbouw van Jeruzalem.

Ten slotte is Manasse ook de profeet, tot wie de zieners (vs. 18) gesproken hebben zonder dat hij dat in zijn verdoving opmerkte, en die verslag doen van zijn gebed dat omkeer bewerkte. Het profetische spreken dat hier door de zieners wordt opgetekend is dat hij van een valse profeet in een ware profeet verandert. Deze verslaggeving van de zieners doet denken aan de woorden die Jezus wenend over Jeruzalem sprak, dat de profeten stenigt en niet weet (opmerkt!) wat goed voor haar is en tot haar voordeel strekt.

Zo kan deze drievoudige ambtsbediening worden uitgewerkt als de plaatsvervangende weg van zowel koning Manasse als van Jezus, de uiteindelijke Koning van zijn volk.

Het gebed om recht van Psalm 43 in de mond van Manasse is hier gelouterd tot een gebed waarin God tot zijn recht en tot zijn eer mag komen.

Mocht men de preek willen inleiden, dan zou als inleiding een mens (of een samenleving en een overheid) getekend kunnen worden die het er onbekommerd van nam en er nu, anno 2014, niet meer mee wegkomt, maar door de crisis tot zichzelf komt en andere grond onder z’n voeten zoekt en ook vinden zal, al gaat dat door een enge poort heen.

Liturgische aanwijzingen

Galaten 5 past goed als apostolisch advies, maar zeker ook Deuteronomium 30, over de wet als instrument voor zegen en leven of als waarschuwing voor dood en vloek. Naast Psalm 43 is natuurlijk Psalm 130 veelzeggend, maar ook Psalm 142 (m.n. vs. 6) en Psalm 143. Als Gezangen kunnen Gezang 173 gebruikt worden, naast Gezang 174, 435, 436 en 440. Naast 2 Kronieken 33 kan het gebed in Getsemane of de gevangenneming gelezen worden, om zowel de onderschikking van de Heiland te onderstrepen als zijn gebonden worden om ons te bevrijden.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken