Menu

Premium

Preekschets Ester 5:9

Ester 5:9

Laetare

Haman verliet het paleis die dag vrolijk en goedgehumeurd. Maar zodra hij in de Koningspoort Mordechai zag, die niet opstond en niet van ontzag voor hem beefde, werd hij woedend.

Schriftlezing: Ester 5:9-14

Het eigene van de zondag

Vanwege het halfvasten, halverwege de lijdensweken of de veertigdagentijd, valt er een roze licht door het venster van deze zondag. De tekst van het Laetare verwijst naar Jesaja 66:10, waar zij die treuren om Jeruzalem nu ook opgeroepen worden over haar te juichen. Het is een omslagpunt. Aan het verdriet zal een einde komen, de jubel is aanstaande.

Dit lichtpunt van hoop ontwaar ik bij dit schriftgedeelte uit het boekje Ester, dat gelezen wordt op Poerim, het feest dat de bevrijding uit de klauwen van de Jodenhater Haman viert.

Ergens in de veertigdagentijd vindt meestal óók het Poerimfeest plaats. Het is daarom de moeite waard eens te onderzoeken of er een verband aan te geven is tussen dit bevrijdingsfeest en de lijdenstijd. De paal die Haman opricht voor Mordechai, zal, zo weet de lezer, bestemd worden voor hemzelf. In de kuil, gegraven voor een ander, zal hij zelf vallen. Daarom verwekt de oprichting ervan al een beetje ‘voorpret’.

Zoals op deze lijdenszondag de overwinning van Christus al voorgetekend wordt in zijn glorierijke transfiguratie op de berg, waarvan de getuigen van Wet en Profeten enerzijds en die van het nieuwe verbond anderzijds acte de présence geven.

Uitleg

Na terugkeer van de maaltijd bij koningin Ester is Haman blij en welgemoed. Dit zijn twee sterke uitdrukkingen: samach en tof, die ook gebruikt worden voor de ‘vreugde der wet’, Simchat Torah, en in Genesis 1 bij de schepping, die goed is en waarin geleefd kan worden. Ik waag te veronderstellen dat er tijdens die maaltijd iets met Haman gebeurd is. Hij heeft deel gekregen aan iemand en iets, wat deze stemming bij hem veroorzaakt.

Dat opent een bepaald en mijns inziens ook verrassend ander perspectief: de vreugdevolle gezindheid is het gevolg van de indruk die koningin en maaltijd op hem hebben gemaakt.

Opvallend is dat aan het einde van deze perikoop dezelfde woorden weer terugkeren als zijn vrouw en vrienden hem aansporen naar de (volgende) maaltijd te gaan en voorafgaand daaraan de koning te vragen een paal voor Mordechai op te richten. Deze raad dunkt hem goed (werkwoordsvorm afgeleid van tof), en zij moedigen hem aan met vreugde naar de koning te gaan.

Tof en samach keren terug, maar nu in hun tegendeel, als wraakgevoelens. Velen lezen deze woorden in elkaars verlengde: de blijdschap en het welgemoed- zijn van Haman aan het begin komen uit dezelfde trots voort als de blijdschap en de ‘gemoedsrust’ die hem ertoe brengen met Mordechai af te rekenen. Maar dat haalt de spanning wel weg uit deze figuur en maakt hem tot een ‘flat character’, zo niet tot een karikatuur.

Ik sta een andere lezing voor: Haman is onder de indruk van Ester gekomen. Hij heeft iets van haar schoonheid gezien, die eerder in het boek ter sprake kwam. In de hoofdstukken 2 en 3 lezen we waarom Ester uit het gruwelijke ‘sprookje- van-duizend-en-één-nacht’ verkozen werd, namelijk omdat haar schoonheid van een andere aard was, een schoonheid die anderen schoon maakt (het werkwoord jafah, ‘schoon zijn’, laat in de grondbetekenis ook ‘schoon, glanzend maken’ toe; bovendien betekent het in de pi-el en hitpa-el ‘schoon maken’ of ‘zich schoon maken’). Deze schoon makende schoonheid schonk Haman die vreugde in het hart. Bovendien bracht de maaltijd, als vrucht van deze andere schoonheid, een verzadiging teweeg die de fysieke te boven ging. Wat doet deze schoonheid als die jou aankijkt en brood en wijn met je deelt? Hier komt genade in mee (Ester vond ook genade in de ogen van Hegaï en Ahasveros). Het boek Ester is een novelle, waarin het belangrijkste tussen de regels geschiedt. Ofschoon de Godsnaam in heel Ester niet voorkomt, is de Naam niettemin voelbaar op elke bladzijde.

Zeker in de hoofdfiguren Ester en Mordechai wordt de verborgen gestalte van de God van Israël zichtbaar. In de gestalte van Ester traceer ik de trekken van de genade van God, haar schoon makende liefde, die iets onweerstaanbaars heeft. (dogmatisch doet dit denken aan de onwederstandelijkheid van de genade). In de gestalte van Mordechai licht iets op van God.

Want komt Haman vervolgens na de maaltijd buiten en wandelt hij door de poort, dan wordt deze stemming in één keer bedorven door de aanblik van Mordechai. Het feit dat Mordechai niet voor hem beefde (het werkwoord ‘trillen’, tsua, wordt vertaald met ‘beven’), staat in schril contrast met de onbeweeglijkheid van Mordechai: hij vertrekt geen spier en verroert geen vin.

Bovendien vindt deze confrontatie in de poort plaats, van oudsher de plek waar het oordeel plaatsvindt, waar het recht gesproken wordt. Mordechai tekent dan ook het recht en het oordeel van God uit.

Welk recht? Dat alleen Hem eer toekomt, dat alleen Hij degene is voor wie de mens mag en moet buigen. In het onbuigzame ‘nee’ van Mordechai drukt zich dit recht uit.

Haman, wiens gemoed zojuist verzacht is door de ontmoeting met Ester, had hier voor deze God kunnen buigen en zijn recht kunnen erkennen. Maar hij weigert en ontsteekt in woede. Chama betekent naast ‘woede’ en ‘toorn’ ook ‘gif. Was hij eerst verzadigd met brood en wijn, verzadigd met de liefde die schoon en goed maakt, nu wordt hij verzadigd van boosheid en toorn, van gif. Alsof het gif van de oude slang weer door de aderen vloeide. Nu het goed ontvangen is, wordt het kwaad wakker. Een boosheid die niet wild om zich heen slaat, maar zich beheerst en listig (als een slang) wil ontplooien.

Daartoe begeeft Haman zich naar huis, dist te midden van vrouw en vriendenkring zijn ‘verdiensten’ op (een vijfvoudige opsomming) en besluit deze lijst van verdiensten met te zeggen dat alleen hij uitgenodigd werd voor de koninklijke maaltijd. In dat ‘alleen hij’ komt zijn egocentrisme perfect tot uitdrukking. Daar begint en eindigt het gif dat ons sedert Adam doortrekt. Daarom botst dit ook met Mordechai, die in zijn onverzettelijkheid God op de eerste plaats zet.

Het is dan ook veelzeggend dat Haman zijn verdiensten niets acht (‘het baat mij niets’, zegt de nbg mooi, shua in het Hebreeuws, dat ‘genoegzaam’ of ‘bevredigend’ betekent), zolang hij de Jood Mordechai in de poort ziet zitten. Zonder die ene (Ene), is alles… niets!

Dat doet hem besluiten het advies van zijn vrouw en zijn vrienden op te volgen en een paal voor Mordechai op te richten. Vijftig el, dat is een hoogte die iedereen in de stad kan zien, maar het is ook een veelvoud van vijf, een getal dat met Israël te maken heeft. En aldus wordt hij opnieuw blij en gaat hij naar de koning om dit te regelen. De perikoop is rond in de herhaling van deze twee woorden!

Aanwijzingen voor de prediking

Al is het feitelijke omslagpunt in hoofdstuk 6 te zien, waar Haman Mordechai eert door als stalknecht hem op het koninklijke paard te hijsen, voor hem uit te lopen en uit te bazuinen dat hij het is die de koning eer biedt, hier zien we de voorbereiding op die omkeer en ontmaskering van Haman.

In de prediking kunnen twee keer twee getuigen worden getoond. Aan de ene kant Ester en Mordechai als getuigen van God. Beiden laten aspecten van zijn wezen zien: Ester het genadige en liefdevolle van God in de maaltijd die zij deelt met Haman, Mordechai het rechtvaardige van God, in het (blijven) staan voor Gods eer en gerechtigheid.

Waar Haman gelegenheid krijgt te buigen voor de genadige liefde die hem betoond wordt, verhardt hij zich daarentegen als de vrucht van die betoonde genade nu zichtbaar gemaakt mag worden door voor deze God te buigen en die te erkennen. Haman is hier een broertje van Judas, die na ontvangen genade – ook na een maaltijd – opstapt en zijn Heer zal verraden. Het staat in het evangelie altijd op scherp: het hart wordt verzacht of het zal zich verharden. Hoe reageren wij op de goedheid en de genade van God, die ons wordt aangezegd? Sterft het ego of komt het daartegen in verzet? De prediking is tot een voordeel of tot een oordeel. Als ze niet baat, zal ze schaden.

De andere getuigen vormen weer een tweetal: Zeres, zijn vrouw, en zijn vrienden. Ofschoon minder onderscheiden dan Ester en Mordechai, worden ze toch allebei genoemd. Zij zijn hier de anti-getuigen, de duivelse getuigen, die Haman aanzetten tot moord. Tweemaal twee getuigen, twee ter rechterzijde – Ester en Mordechai -, twee ter linkerzijde – Zeres en z’n vrinden (mee-eters uit de ruif van Hamans verworven positie bij de koning, vrinden a la die van de verloren zoon toen hij nog in goeden doen was).

En eigenlijk kunnen we daartussen ieder mens positioneren: mens tussen God en duivel. En die in die positie tot een keuze gedwongen zal worden: of hij laat zich gezeggen door de genade die hem bewezen wordt in Woord en Sacrament, in de verkondiging van de liefde van Christus die aan het Avondmaal getoond wordt in brood en wijn, of hij verhardt zich ertegen in het vasthouden aan zijn ego.

In Haman wordt dit egocentrisme helder getekend, ook in de leegheid en voosheid ervan, want alle voordelen van zijn positie aan het hof baten hem niets, zolang… Hier wordt het woord van Jezus waar uit Matteüs 16:26: ‘Want wat zou het een mens baten, als hij de gehele wereld won, maar schade leed aan zijn ziel?’ Onder deze noemer zou het antisemitisme ook gerangschikt kunnen worden. De Jood als getuige van de Ander, die ons leven onder kritiek stelt, wordt of aanvaard of verworpen. Van nature – en daarom is het antisemitisme onuitroeibaar – kiest een mens voor zijn ego; in die kuil is hij gevallen in het paradijs. Maar God is nu juist verschenen in de geschiedenis om voor die ego’s zijn leven te geven. Dat het ego zich aan zijn eigen paal ophangt, wordt in de oprichting ervan door Haman onder invloed van zijn dubieuze handlangers en getuigen al voorgetekend. En misschien zou daarom de zondag Laetare als een streepje licht heel goed door deze tekst gedragen kunnen worden: het zal aan het licht komen wie wij zijn in de lijdenstijd. Dat houden ons ook Wet en Profeten voor (Mozes: ‘het leven en de dood houd ik u voor’, in Deut. 30, en Elia in 1 Kon. 18:21: ‘Hoelang hinkt u nog op twee gedachten?’).

Het milde lentelicht van Gods rechtvaardige en genadige liefde breekt de harde grond van ons ego open, opdat het zich door deze God laat gezeggen, óf het blijft winterhard, breekt liever eens dan dat het buigt!

Als inleiding zou Haman getekend kunnen worden als de spreekwoordelijke zuurpruim, die zich altijd verongelijkt weet en tekortgedaan voelt en die hier opeens verheugd en welgemoed is. Hoe kan dat? In het geschetste antwoord erop zou hij mijns inziens dicht bij de mensen kunnen worden gebracht en zou hij van notoire Jodenhater, waarvan we natuurlijk allemaal afstand nemen, iemand worden die ook onze egocentrische hartsgesteldheid doorlicht.

Liturgische aanwijzingen

De NBG-vertaling geeft met de weergave ‘dit alles baat mij niets’ al een veelzeggende typering van Haman. Deze heeft mijn voorkeur. Als nieuwtestamentische lezing zou een gedeelte passen over Judas die de uitgestoken hand van Christus aan het Avondmaal (of bij de zalving door Maria) afwijst. Maar natuurlijk ook de hemelse schoonheid die Christus op de berg uitstraalt, terwijl Hij met Mozes en Elia de exodus bespreekt. De Godsgestalte die het oordeel draagt en de weg onderdoor gaat. Als passende Psalmen zijn 36 en 138 goed te gebruiken om de trots én de buigzaamheid van de mens weer te geven. Gezang 177 (met name vs. 4) is sprekend als het gaat om de genade en de gerechtigheid van God. Bij de wetslezing, uit Deuteronomium 30, kan Gezang 478 gezongen worden (met name vs. 5 en 6).

Geraadpleegde literatuur

De Biblia Hebraica Stuttgartensia,Stuttgart, 1967/77 en Gesenius’ Hebräisches und Aramäisches Handwörterbuch über das Alte Testament, Berlin/Göttingen/Heidelberg, 1962, 17e Auflage.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken