Menu

Premium

Preekschets Genesis 22:14

Genesis 22:14

Judica

‘Raak de jongen niet aan, doe hem niets! Want nu weet ik dat je ontzag voor God hebt: je hebt mij je zoon, je enige, niet willen onthouden.’

Schriftlezing: Genesis 22:1-19

Het eigene van de zondag

Deze zondag was volgens de oude orde de lijdenszondag waarmee de eigenlijke lijdenstijd begon. Nu is het de vijfde zondag in de veertigdagentijd. Dat neemt niet weg dat het lijdensmotief op deze zondag zeer aanwezig is. Psalm 43 klinkt: ‘Doe mij recht… ’. Zowel Abraham als Isaak zou de woorden in de mond genomen kunnen hebben.

Uitleg

‘Enige tijd later…’ Door de vertaling van de nbv (vgl. StV: en het geschiedde na deze dingen…) komt de verbinding met de voorgaande verhalen niet goed uit de verf. Dit terwijl de Hebreeuwse tekst juist nadrukkelijk aanklampt bij het voorafgaande. Breukelman (115) wijst op de parallel van Genesis 12:1 en 22:2. Waar in 12:1 God tot Abraham zegt: ‘Ga naar het land dat ik je zal laten zien,’ zegt Hij nu: ‘Ga naar het land van Moria (…) die ik je wijzen zal.’ Alsof na de breuk met het land er nu opnieuw een breuk moet plaatsvinden. Dit is de tweede imperatief.

Op de eerste imperatief ‘roep’ (letterlijk: neem toch, qch-n’) volgen drie omschrijvingen van Isaak: je zoon, je enige, van wie je zoveel houdt. De omschrijvingen worden steeds intiemer en vertellen als het ware in een notendop het hele eerdere verhaal van Abraham. Eerst de belofte, dan de herinnering aan hoe lang het duurde en uiteindelijk de vervulling, die levende werkelijkheid is in Isaak. Na de breuk met het verleden, zijn land, laat de derde imperatief horen om welke breuk het nu gaat: daar moetje hem offeren. Een breuk met Isaak, waarmee niet alleen het heden en de toekomst van Abraham op het spel staan, maar met het offeren van Isaak zou het gaan naar het land en de daarmee gepaard gaande belofte zinloos worden en eigenlijk de hele onderneming van de schepping (Breukelman, 117).

Het werkwoord ‘beproeven’ (nsh) heeft met God als subject de betekenis van testen wat er in iemands hart omgaat, wat of hoe iemand werkelijk is. Dit gaat gepaard met ontbering of tegenspoed, maar het gebruik van het woord wijst eveneens vooruit dat het goed af zal lopen. Zo wordt de lezer niet alleen bij de afloop, maar ook bij de daadwerkelijke focus van het verhaal bepaald. Dat is niet het offer van Isaak, maar de beproeving van Abraham.

Die beproeving krijgt al gestalte in de driedaagse reis. Wat moet dat een martelgang zijn! Als ze aan de voet van de berg zijn laten ze de twee knechten achter. Het illustreert de groeiende eenzaamheid waarin Abraham en Isaak terechtkomen. ‘Zo gingen zij samen verder.’ Een zin die de ruimte geeft aan zowel de eenzaamheid als aan de verwantschap van beiden. Abraham laat de knechten achter met de woorden ‘(…) om daarginds te gaan knielen’. Dit is een veel minder sterke term dan offeren. Bovendien zegt Abraham dat ze bij hen terugkomen. Liegt Abraham? Is hij niet van plan Isaak te offeren? Weet hij juist wat er gaat gebeuren? De tekst geeft geen uitsluitsel en dat is de kracht van het verhaal. Die ligt in wat er niet gezegd wordt. Zo laat ook de enige dialoog tussen Abraham en Isaak zien. Abraham legt het hout op Isaak, zoals straks precies andersom zal gaan gebeuren. Vers 6 en vers 9 corresponderen in die zin met elkaar zoals ook vers 7 en vers 10 dat doen, en vers 8 en vers 11. Isaak vraagt: ‘Vader (…) waar is het lam voor het offer?’ Hij legt de vinger op de zere plek en geeft te kennen dat hij de afwezigheid van het offer ziet. Door de inleiding met ‘vader’ krijgt de vraag haar werkelijke betekenis. Het gaat niet om de vraag zelf, maar om de achterliggende en onuitgesproken vraag, namelijk die naar Isaak zelf. Wat is zijn plaats binnen de vader-zoon relatie? Hoe betrouwbaar is die relatie eigenlijk? Daarmee vraagt hij onuitgesproken ook hoe Abraham in die relatie staat. Abraham antwoordt heel treffend met: ‘Hier ben ik, mijn zoon.’ De reactie hnnj (hier ben ik) krijgt extra gewicht door een verdubbeling van de nun. Abraham legt hier de nadruk op de relatie vader-zoon en geeft een antwoord, waarin het werkwoord zien (r’h) centraal staat: ‘God zal voorzien.’ Dit moet gezien de context positief uitgelegd worden, dus niet als zoethoudertje voor Isaak, maar als een voorschot op de belofte die God Abraham eerder zelf gedaan heeft (vgl. Van Rhijn/Meulink-Korf, 383). Het voorzien krijgt vanaf vers 11 gestalte met het twee keer roepen van de naam Abraham door een engel van de Heer. ‘Ik luister,’ Abraham had immers al gehoopt op dit voorzien. ‘Raak de jongen niet aan,’ en vervolgens vertrouwt de engel Abraham het motief voor de beproeving toe. Belangrijk is het werkwoord jr’, dat naast ‘vrezen’ de betekenisnuances in zich draagt van ‘vertrouwen’ en ‘dienen’ (Jagersma, 253). Dit ‘vrezen’ slaat op het niet aan God onthouden van Isaak. Met het noemen van de naam van de berg – de Heer ziet! – komt het hele verhaal nog eens voorbij: het gaan naar Moria (ptc.vorm r’h, zien), de nood en de vertwijfeling bij het zien van de berg, de hoop van het voorzien van God in vers 8, het zien van de ram culminerend in de vreugde van Abraham in de bevrijding van zijn zoon: ‘God zal zien.’

Aanwijzingen voor de prediking

Het offer van Abraham is in de eerste eeuwen gezien als een voorafbeelding van de kruisdood van Jezus. God eist de dood van zijn enige zoon. Wij leggen hier echter de tekst uit vanuit de woorden: ‘Raak de jongen niet aan, doe hem niets! Want nu weet ik dat je ontzag voor God hebt: je hebt mij je zoon, je enige, niet willen onthouden.’ Toch zal het verhaal, hoe je het ook uitlegt, bij de mens ergens vanbinnen altijd blijven schuren. Zelf heb ik veel plezier beleefd aan het boekje van Loed Loossen, Het derde testament. Hij schrijft dat het niet zo eenvoudig is om met de straffende of wrekende God af te rekenen, dat dat nog niet zo eenvoudig is. Het zit altijd wel ergens. Soms weliswaar diep verstopt, maar aanwezig is het bijna altijd. Hoe vaak hoor je het niet in een gesprek terug: waarom doet God mij dit aan? Waarom laat God dit toe? Is dit de wil van God?

De parallel met de zelfmoordaanslagen en terroristische acties ligt bij de uitleg van deze tekst voor de hand. Immers, in naam van God worden er offers geëist. God wil het. Omwille van de stem ‘van de andere kant’ schorten we al onze menselijke normen en waarden op. De ethiek wordt ondergeschikt gemaakt aan het religieuze. Het is een kreet die veel ellende veroorzaakt heeft. Bovendien is het een kreet die geen recht doet aan de tekst. In de tekst wordt niet het religieuze boven het ethische gesteld of andersom, maar ligt het ethische ingesloten in het religieuze. Een thema dat invoelbaar wordt vanuit de dramatiek van de driedaagse gezamenlijke reis en de dialoog tussen vader en zoon. Ook voor onszelf geldt dat dit pas invoelbaar wordt, maar eigenlijk ook alleen maar goed uit te leggen is als het dichtbij komt en concreet wordt. Met andere woorden: gegoten wordt in termen van nabije relaties.

Een sleutel tot zo’n verstaan van de tekst ligt in vers 12, in het werkwoord vrezen (jr’), waarmee wordt aangegeven dat Abraham Isaak niet aan God onthouden heeft. Met andere woorden wie God vreest (lees ook: vertrouwt en dient) ziet de ander niet als bezit. Als vader bezit je nietje zoon. In de dialoog die Abraham en Isaak voeren, wordt dat op een heel bijzondere manier duidelijk. De afwezigheid van het offer valt op. Voor Isaak is het de aanleiding om indringend te vragen naar de vader-zoonrelatie. Abraham bevestigt die relatie expliciet door Isaak ‘mijn zoon’ te noemen en antwoordt dat God er in zal voorzien. Abraham neemt een voorschot op de belofte van God en staat voor Isaak in. Een voorschot dat bewaarheid wordt in de woorden ‘raak die jongen niet aan’. Dat is de stem van de andere kant, waarvoor je jezelf aan de kant moet zetten. Niet de stem van God wil het, de stem die het offer van de enige zoon vraagt, maar de stem die roept: ‘Beschadig deze mens niet’ en je behoedt voor dat offer. De echo van Psalm 43 klinkt: ‘Doe mij recht.’ Waar de ene mens niet de ander bezit, maar voor de ander instaat, daar wordt recht gedaan aan de Ander.

Liturgische aanwijzingen

Psalm 24; 43; Gezang 172; 184; 223; ZG 1,9; Tfnr. 9.

Geraadpleegde literatuur

Breukelman, Bijbelse Theologie, dl. I, 2, Kampen 1992; L. Loossen, Het derde testament. De bijbel verder schrijven, ’s-Hertogenbosch 2005.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken