Menu

Premium

Preekschets Genesis 32:26

Gedenken van de overledenen / Laatste zondag van het kerkelijk jaar

Genesis 32:26

…tenzij Gij mij zegent.

Schriftlezingen: Genesis 32:22-32; Openbaring 2:17

Het eigene van de zondag

Op deze laatste zondag van het kerkelijk jaar worden in vele gemeenten de namen genoemd van gemeenteleden die in het afgelopen jaar zijn overleden. Daarmee heeft deze dienst een heel eigen kleur. Enerzijds staat de liturgie van deze zondag in het teken van de verwachting van het Koninkrijk Gods; anderzijds zullen veel kerkgangers juist vandaag bij hun persoonlijke herinneringen en verdriet worden bepaald. Alles wat op deze dag wordt gebeden, gelezen en gezongen staat in dit spanningsveld van herinneren en (toch) durven vooruitzien, in het teken van de hoop.

Uitleg

Vaak hebben de nabestaanden een persoonlijke uitnodiging voor deze dienst ontvangen. Het is goed om te beseffen dat niet ieder van hen een geregelde kerkganger is. Een verwelkoming bij het binnenkomen en het aanbieden van de mogelijkheid tot een persoonlijk gesprek achteraf kan goed doen, zelfs als er geen gebruik van wordt gemaakt. Een gedrukte liturgie maakt wegwijs en kan als een tastbare herinnering worden meegenomen. Het doet mensen wat om de naam van hun geliefde opgenomen te zien tussen de woorden waarmee de gemeente op deze dag uitdrukking geeft aan haar verdriet, hoop en geloof. Aansluiting bij de (in deze gemeente) vertrouwde gedachtenisrituelen kan helpen om gevoelens van vervreemding te voorkomen. Voor veel mensen is deze dienst zwaar, niet alleen voor de nabestaanden van dit jaar. In onze kerk is een vast gebruik om na de afkondiging van een overlijden, voorafgaand aan de voorbeden, staande het lied ‘Niemand leeft voor zichzelf…’ te zingen (GvL 501). Het spreekt in zo’n geval vanzelf om het gedachtenisritueel rond de namen met dat lied af te sluiten. Als in de kerk een ‘gedachtenishoek’ is ingericht, waar voor elke overledene een kruisje met naam en overlijdensdatum hangt, moet op de laatste zondag met die kruisjes iets worden gedaan. De hoek is nu leeg. Het ontsteken van een kaars of waxinelichtje, voor elke overledene één, of de kaarsen van een zevenarmige kandelaar per groepje namen, is wereldwijd een bekend gedachtenisritueel geworden. Wanneer het in de kerk gebeurt, verwijzen deze kleine lichtjes naar het ene Licht der wereld dat sterker is dan alle duisternis, en daarmee naar de paasnacht. De verbinding met Pasen kan in lied, gebed of preek worden gelegd. Een ander mogelijk gebaar is om bloemen met naamkaartjes aan de voet van de paaskaars, bij de doopvont of op de Avondmaalstafel neer te leggen; of ze bloem voor bloem (naam voor naam) in een vaas te steken. Welke vorm men ook kiest, er moet rekening mee gehouden worden dat sommige nabestaanden het niet zullen opbrengen om naar voren te komen om een kleine handeling te verrichten, terwijl het anderen juist aanspreekt om in deze dienst zelf iets te kunnen doen. De kinderen mogen hier zeker niet bij vergeten worden. Kinderen rouwen op hun eigen manier en hebben daar evenzeer als de volwassenen helpende vormen (een kanaal voor de emoties) bij nodig. Dat niet alleen oude mensen maar soms ook kinderen doodgaan, weet ieder kind ook zonder dat het in woorden wordt gezegd. Het tweede couplet van Gezang 2l3, dat speciaal voor deze zondag werd geschreven, lijkt mij om deze reden minder geschikt.

Bij de voorgestelde tekstkeuze vond ik in Openbaring 2:17 een aanknopingspunt om alle kerkgangers bij het gedenken te betrekken. In de tekst wordt gesproken over een witte steen, die gegeven wordt aan ‘wie overwint’. Op die steen staat een naam die niemand kent dan alleen de ontvanger. Voor de dienst wordt het doopvont gevuld met een ‘beekbedding’ van witte kiezelstenen (tuincentrum). Aan de kinderen wordt gevraagd om handenvol steentjes uit het (doop)water te halen en ze in een grote platte mand bij de paaskaars te leggen, bij de kaarsen die gereed liggen om straks bij het noemen van de namen ontstoken te worden. In die mand liggen nog veel meer steentjes, in elk geval meer dan er kerkgangers zijn. ln een korte ‘kinderpreek’ wordt de verbinding gelegd tussen de eigen naam die bij de doop met de naam van de Eeuwige is verbonden. Dát is de naam waarmee een mens door het leven gaat en waarmee hij ook na zijn dood wordt herinnerd. Met kinderen valt goed te praten over wat het herinneren van mensen (en dieren!) die gestorven zijn betekent. Ze zullen herkennen dat sommige herinneringen je verdrietig maken en je bij andere nog steeds moet lachen. Maar als er geen mensen zijn die over iemand praten, is zo iemand dan voorgoed weg? Bij die vraag kan verwezen worden naar die witte stenen, die een symbool van de eeuwigheid zijn.

Alle kerkgangers kunnen na afloop een steentje uitzoeken om mee naar huis te nemen. Een vrouw, die jaren geleden haar man verloren had, toonde mij de steen die zij gekozen had: ‘Kijk, deze leg ik bij de foto van mijn man. Ik heb daar altijd bloemen staan, maar die verwelken zo gauw’. Een ander zei: ‘Ik had eerst een hele gladde in mijn hand, maar toen zag ik er een met een gladde en een scherpe kant. Die heb ik meegenomen’. Bij het ontsteken van de kaarsen kan de cirkel steeds wijder worden getrokken: eerst worden de namen genoemd van de gemeenteleden die het afgelopen jaar zijn gestorven; dan een kaars voor de mensen aan wie wij in stilte hebben gedacht; dan een kaars voor de gestorvenen uit die gebieden die zo in dikwijls in onze voorbeden werden genoemd; tenslotte een kaars voor de ‘naamlozen’ aan wie niemand meer denkt dan God alleen.

Aanwijzingen voor de prediking

Niemand kan voor een ander bedenken hoe het is om deze ander, met wie hij of zij op een bijzondere manier verbonden was (en blijft), te gedenken. Elke vorm van invullen van de gevoelens of betekenisverlening bij iemand die korter of langer geleden een ingrijpend verlies heeft geleden, is dan ook uit den boze. ‘Normale’ rouw bestaat niet, leert de moderne psychologie. Elk verlies staat op zich en elk mens zoekt op een eigen wijze naar een omgang daarmee. Vanuit dit besef werd gekozen voor een verhalende tekst waarin mensen als het ware worden uitgenodigd om zich met hun eigen verhaal in te voegen in die lange ‘stroom van verhalen’ van zoekende, vragende en worstelende mensen, die gemeenschappelijk hebben dat zij hun zoektochten ondernemen in het stroomgebied van het geloof in de leven-gevende God. Het verhaal van Jakob bij de Jabbok is een heel bekend verhaal, dat de kerkganger allerlei identificatiemogelijkheden biedt, mits in de preek Jakob Jakob blijft en de hoorder de hoorder. Of en op welke manier de hoorder ‘Jakob’ wordt, of een van de andere personen, is aan de hoorder zelf.

Het Jabbokverhaal is een typisch ‘grensverhaal’. Jakob keert terug naar het land waar hij als jonge man uit wegvluchtte, nadat hij Esau de zegen van hun stervende vader had ontstolen. De rivier vormt de grens tussen twee cruciale fasen in zijn leven. Achter hem ligt het land waar hij is gevormd tot de man die hij inmiddels is; vóór hem ligt het land van zijn jeugd, waar hem door God een nieuwe toekomst is beloofd. Jakob worstelt met zijn herinneringen en wordt overmand door zijn angst. Hij hoopt dat het woord van de Heer (opnieuw) betrouwbaar blijkt en het leven zich ook na deze grens opnieuw zal openen; wat hij vreest is dat hij letterlijk zal doodlopen op de haat van zijn broer en alles zal verliezen wat hem lief is. Het loopt uit op een gevecht in de nacht, op leven en dood. De crux ligt in de onbesliste strijd tussen de mens en de ander, die hem niet ‘overmag’. Deze vechtgenoot is niet sterker dan hij. De spanning wordt eerst doorbroken doordat Jakob de a(A)nder bij het aanbreken van de dageraad klemmend om zijn zegen vraagt. Wie is deze ander? In psychologiserende verklaringen wordt hij wel tot een deel van Jakob zelf gemaakt: Jakob vecht met zijn schaduw. Het is zijn eigen donkere zijde, die verbonden is met schuld en berouw. Maar in dat geval zou de zegen samenvallen met de zelfaanvaarding. De bijbelschrijver reikt dieper en laat het geheim van deze ontmoeting staan. ‘Wie deze a(A)nder ook mag zijn, dit is een gevecht dat coram Deo wordt uitgevochten. Als het dag geworden is noemt Jakob de plaats Pniël: hij heeft God gezien en lééft. Het verlangen naar die zegen (dat onder het nog altijd aanwezige patroon van willen afdwingen verscholen ligt) leidt naar de ‘ontknoping’. De toekomst wordt ontsloten. Zulke existentiële gevechten laten levenslange merktekens na. Jakob zal nooit meer zijn wie hij was; hij krijgt een nieuwe naam. Dán pas kan hij ontdekken dat ook Esau niet meer past in het beeld dat hij vanuit zijn eigen herinnering van hem had gemaakt.

Enkele voorbeelden kunnen de kerkgangers helpen om bij hun eigen verhaal te komen. Ik herinner me een terminaal zieke man die deed als Jakob. Eerst bracht hij zijn vrouw en kinderen naar de overkant: zij waren verzorgd. Daarna vocht hij in alle eenzaamheid een gevecht met het leven en zichzelf. Toen hij tenslotte om de zegen vroeg was hij klaar om te sterven. De dood heeft vele gezichten. De oude vrouw die in alle vrede haar ogen sluit is niet te vergelijken met het kind dat onder het puin van een ingestorte flat wordt weggehaald. Maar mensen verliezen mensen niet alleen aan de dood. In een kapel las ik in een voorbedenschrift: ‘Mijn man heeft mij bedrogen en we zijn gescheiden. Ik weet dat ik verder moet, maar ik weet werkelijk niet hoe’. De bede ‘tenzij Gij mij zegent…’ kent vele toonsoorten.

Liturgische suggesties

Liederen: Psalm 90; LB 273:1; 284. Zingend Geloven 4: ‘Vergeet niet hoe wij heten: naar U zijn wij genoemd’.

Literatuur

  • G. Lukken, Rituelen in overvloed, Een kritische bezinning op de plaats en gestalte van het christelijk ritueel in onze cultuur, Baarn: Gooi en Sticht 1999, hoofdstuk 2: Karakteristiek van het ritueel;

  • H. Andriessen, Oorspronkelijk hestaan, Baarn: Gooi en Sticht, 1996, p. 289-291 (over het gevecht aan de Jabbok).

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken