Menu

Premium

Preekschets Genesis 49:10 – Kerst

Genesis 49:10

Kerstnacht

In Juda’s handen zal de scepter blijven,
tussen zijn voeten de heersersstaf,
totdat hij komt die er recht op heeft,
die alle volken zullen dienen.

Schriftlezing: Genesis 49:8-12

Het eigene van de dag

In de kerstnacht vragen wij ons verwonderd af: waarom toch wilde God onder de mensen geboren worden? Niet zozeer opdat wij ontroerd raken door een hulpeloos kind, maar opdat wij ontzag voor Hem hebben, ons verwonderen en ons verheugen. Want in deze nacht gaat voor elke tijd en generatie telkens opnieuw de belofte in vervulling dat God in dit kind, in zijn Zoon, terughaalt wat verloren was.

Uitleg

In Genesis 49 wordt verteld hoe aartsvader Jakob vlak voor zijn dood zijn zonen bijeen roept met de woorden: ‘Kom allemaal hier, dan zal ik jullie vertellen hoe het je in de toekomst, in het laatste der dagen, zal vergaan.’ Zoals Mozes straks in Deuteronomium 33, kort voor zijn afscheid, aan de grens van het beloofde land de zegen zal uitspreken over de stammen van Israël, zegent Jakob hier een voor een zijn zonen. Hij begint bij de zes zonen van Lea, dan die van de slavinnen Bilha en Zilpa, om te eindigen met de twee zonen van Rachel. Zo zien we rondom het sterfbed van aartsvader Jakob als het ware de twaalf stammen van Israël aantreden. Aan het einde van het eerste boek, vlak voor de overgang naar het tweede boek in de Thora, staat het latere volk Israël gereed. Nu wordt duidelijk dat de ‘Jozef-novelle’ verteld moest worden om de geschiedenis van de twaalf stammen van Israël voor te bereiden. Met de zegen van Jakob wordt de ‘Jozef-novelle’ afgesloten en bekroond.

We hebben in Genesis 49 van doen met een van de oudste tekstgedeelten uit het Oude Testament. Dat brengt met zich mee dat op sommige plaatsen de betekenis van de woorden niet goed meer is te achterhalen. Het gaat om spreuken die omzien naar vroeger. Ze registreren pijnlijk wat is geweest en tegelijk staan ze open naar de toekomst. Ze zien verder dan onze ogen. In hoogstaande poëzie geeft Jakob aan elk van zijn zonen een zegenspreuk mee.

De zegen over Juda (8-12) vormt het hoogtepunt van Jakobs laatste woorden tot zijn zonen. Juda, jou, zullen je broers bejubelen. Verrassend is dat aartsvader Jakob voorbijgaat aan Jozef, maar zijn ogen laat rusten op Juda, de vierde zoon van Lea. Op zijn sterfbed ziet Jakob in dat er een einde zal komen aan het buigen voor Jozef. Dat hoort bij Egypte, maar straks in Kanaän zal het er anders aan toe gaan. Want wie is in Kanaän koning? Zoals nu de kinderen van Israël zich geschaard hebben rond het sterfbed van hun vader, zal eens het volk staan rondom Juda. Het zal zich buigen voor zijn grootheid en kracht. Juda is als de koning der dieren. Als een leeuw die op jacht is geweest en zijn prooi heeft verslonden, ligt hij terneer. Wie zou hem durven wekken? In de stem van Jakob klinkt eerder ontzag en huiver door dan liefde voor de vierde zoon van Lea. In gedachten is hij teruggekeerd naar het moment dat zijn zonen hem het bebloede kleed toonden en hij het herkende als het veelkleurige gewaad van zijn zoon Jozef. Toen zei hij: ‘Hij moet verslonden zijn door een roofdier.’ In de zegenspreuk over Juda wordt vooruitgewezen naar de latere geschiedenis van Israël. Eerst zal Israël in tweeën worden gedeeld. Juda, het zuidelijk rijk, zal zich afzonderlijk tegenover Jozef, het noordelijk rijk, moeten opstellen. Vervolgens zal het noordelijk rijk weggevoerd worden om nooit meer terug te keren. Het verdwijnt uit de geschiedenis en Juda krijgt dan de taak om heel Israël te representeren.

Vers 10 vormt de spil van de zegenspreuk over Juda. Niet Jozef, maar Juda krijgt de koningsrol toebedeeld. Deze leidersrol voor Juda is al in eerdere hoofdstukken voorbereid. Juda wordt hier getekend als degene die de scepter en de heersersstaf draagt, om die uiteindelijk weer uit handen te geven en in de handen te leggen van degene die de scepter en de heersersstaf toekomt. Dan volgt een regel waarvan niemand de precieze betekenis kent. sv en nbg geven deze regel weer met de woorden ‘totdat Silo komt’. nbv geeft er de voorkeur aan om het onbegrijpelijke ‘Silo’ weer te geven met de omschrijving ‘totdat hij komt, die er recht op heeft’. Het enige dat met zekerheid van die andere gestalte die achter Juda opdoemt gezegd kan worden, is dat hij komt. De betekenis van ‘Silo’ blijft een geheim. Het woord laat zich niet door ons ontcijferen. Degene die komt, is niet onder woorden te brengen. Hij komt kennelijk van de andere kant, van Godswege. Hij komt ‘van al zo hoge, van al zo veer’. Om hem is het dat Juda door al zijn broers bejubeld zal worden. Voor hem buigt de vijand zijn nek. Alle volken zullen buigen voor deze man uit Juda.

Luister naar Israël, je vader: ‘De koning is in aantocht.’ De ezel uit Zacharia 9:9 staat hier in Genesis 49:11 al te wachten op de Messias. Geduldig wacht de ezel totdat hij straks door de leerlingen van Jezus losgemaakt zal worden. Natuurlijk weet iedere zoon in Israël dat je je ezel nooit moet vastbinden aan een wijnstok, want in een oogwenk vreet dat dier je wijnstok kaal. Wanneer de koning naar Gods hart is gekomen, hoef je je daarover niet meer druk te maken. Dan wordt immers het aardse leven overvloedig gezegend. Wijn en melk zullen er zijn in overvloed. Wijn zal er zijn als water, je kunt er zelfs je mantel in wassen. Daar staat tegenover dat wijn in zijn kleur altijd herinnert aan bloed. Zoals de broers Jozef hardhandig zijn prachtig bovenkleed uittrokken en het onderdompelden in het bloed van een geslacht bokje, zo zal deze koning zijn bovenkleed vrijwillig afwerpen en het in de kostbaarste wijn wassen als teken van totale vergeving.

Aanwijzingen voor de prediking

De zegenspreuk over Juda maakt dat de kerkgangers in de kerstnacht met nieuwe oren horen naar het Evangelie volgens Lucas. Het kerstfeest dat wij vieren vlak na de kortste dag in het holst van de winternacht komt niet zo maar uit de lucht vallen. De woorden van aartsvader Jakob laten zien dat Lucas 2 geschreven is vanuit de schriften van Israël, en in de eerste plaats met het oog op de zonen van Jakob en hun nakomelingen. Het is vanwege de zegenspreuk van aartsvader Jakob over Juda dat wij delen in de verwachting van het koningschap vanGod.

En dan valt op dat in het Evangeliegedeelte dat we zo onderhand wel kunnen dromen de twee zonen van aartsvader Jakob, Juda en Jozef, samen worden genoemd: ‘Ook Jozef trok op van Galilea, uit de stad Nazaret, naar Judea, naar de stad van David, die Betlehem heet, omdat hij uit het huis en het geslacht van David was, om zich te laten inschrijven met Maria, zijn ondertrouwde vrouw, welke zwanger was.’

Vol ontzag beseffen wij dat alles wat God doet voor eeuwig is; daaraan kunnen wij mensen niets toevoegen en daarvan kunnen wij niets afdoen. Wat er is, was er reeds lang, en wat zijn zal, is reeds lang geweest, en God zoekt weer op wat voorbijgegaan is. Dat wordt Jakob vlak voor zijn dood toevertrouwd van de andere kant, van God, wanneer hij terugkijkt op zijn leven. In een flits ziet deze aartsvader de toekomst van Israël, van elk van de twaalf stammen, voor zijn ogen opengaan. Hij ziet tot koning David, tot Christus toe.

In de kerstnacht is daar ineens het overrompelende weten, het vertrouwen, dat inslaat als een bliksemflits: de Redder is er. Gods hand rust op de geschiedenis. Er is een koning die ons met koninklijk erbarmen nabij is. Hij heeft ons alles gebracht en geschonken: de vrede en de gerechtigheid. Is dat niet genoeg erbarmen, dat Hij allang met ons op weg is naar zijn koninkrijk? Hij is het die door heel de geschiedenis heen steeds weer de groten en machtigen van zich wijst, de tronen van de machtigen omverwerpt, de hoogmoedigen vernedert en uit het stof tilt wat gering is en het in zijn barmhartigheid groot maakt en verheerlijkt.

Aan het eind van zijn leven heeft Jakob, die in zijn leven zo hard op zoek was naar zegen, door schade en schande geleerd dat hem niets anders te doen staat dan zelf de zegen door te geven, aan elk van zijn kinderen. Zo bidt de kerk zondag aan zondag, en niet alleen in de kerstnacht, voor allen die op de aarde wonen: ‘Heer, ontferm U.’

Liturgische aanwijzingen

Naast Genesis 49:8-12 lezen we in de kerstnacht Lucas 2:1-14. Mogelijke liederen zijn Psalm 2, 72, 78, 96; Gezang 26, 42, 120, 121, 143 en 145.

Geraadpleegde literatuur

Dr. O. Noordmans, Verzamelde Werken, deel 8, Kampen, 1980; D.J. Kohlbrugge en J. van der Werf, De ware Jozef, Nijkerk, 1973; Th.J.M. Naastepad, Jozef, Baarn, 2002; Postille 26; Unvergessene Weihnachten. Zeitzeugen – Erinnerungen aus heiteren und aus schweren Zeiten, Band 1-7, Berlijn, 2011.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken