Menu

Premium

Preekschets Haggaï 2:20c

Haggaï 2:20c

Zevenentwintigste zondag na Pinksteren

Van deze dag af zal Ik zegenen!

Schriftlezing: Haggaï2:10-23

Liturgische aanwijzingen

Evangelielezing: in Lucas 21:29-33 (36) komen zowel de vijgenboom als de nabijheid van het nieuwe regime uit de Haggaï-tekst terug. Psalm 148 roept de hele schepping op om in te stemmen met de lofzang voor Jhwhdie zijn volk Israël nabij is. Verder

LvdK Gezang 35, 36, 321. Verder valt ook te denken aan de bundel van Th. J. M. Naastepad, Het lied op onze lippen, Kampen 2003, de nrs. 17, 53, 92, 107.

Geraadpleegde literatuur

Over de Haggaeus Redivivus van J.A. Comenius (1632) zie: Waarheid en leven. De actualiteit van Josef L. Hromadka, Hardinxveld 1989, 63-66.

Uitleg

In het eerste van de twee godswoorden in dit gedeelte wordt gevraagd om de priesters te raadplegen in een rituele kwestie (Hag. 2:11). Hun onderricht (tora) luidt, dat vanaf het altaar onder het kleed meegedragen vlees niet bij machte is om andere voorwerpen die van belang zijn voor de reproductie van het leven door aanraking te ‘heiligen’, maar dat omgekeerd omgang met een lijk zeker al het andere dat wordt aangeraakt ‘besmet’ zal maken (2:12-13). De conclusie, dat al de werken van de handen waarmee het volk nadert dus ‘ besmet’ zijn (2:14), heeft dikwijls (bijv. bij Calvijn) geleid tot een morele duiding van de voorafgaande casuïstiek: de rituele onreinheid zou dan staan voor de laksheid en de onwil van het volk. Het is echter de vraag of zo’n ‘verlichte’ lezing de cultische kwestie van ‘rein’ tegenover ‘besmet’ in zijn eigen dwingend karakter wel genoeg serieus neemt. Wanneer de dienst aan het altaar ‘rein’ is en wanneer de priesters hun heilige klederen dragen (zie Zach. 3:4), gaat er een ‘heiligende’ kracht vanuit die het hele leven van nieuwe energie voorziet (vgl. teksten als Ex. 29:37 en Lev. 6:27).

Blijkbaar is de toestand rond het altaar nu nog te provisorisch om in deze zin volwaardig te functioneren, en dus zijn ook de gaven van toenadering, de producten van de economie van Juda, nog niet geheiligd. Dit zal echter spoedig anders worden, nu de fundamenten voor de tempelhal (hechal wordt pas hier, in Hag. 2:15, 18, gebruikt) zijn gelegd. De profeet illustreert dit met het tot nu toe ontbreken van maten en gewichten (2:16) – want zonder de tempel als plek waar de juiste maat gemeten kan worden functioneert geen warenruil – en met agrarische plagen (2:17) – want het leven rond ziekte en genezing kan niet zonder de regulering van de priesters. Pas herstel van de cultus geeft, althans voor diegene die daar attent op is (zie de omlijsting van 2:18), de hoop dat er nu, in deze negende maand (= december) ook weer gezaaid kan worden voor de oogst en dat de bomen in het komende seizoen vrucht zullen dragen (2:19). Vanuit de inauguratie van de tempelfuncties komt het zo tot een zegenen dat het hele leven doortrekt (vgl. Lev. 26; Deut. 28).

Mocht uit het voorgaande nu de conclusie worden getrokken dat de nieuw opgerichte tempel als het enige centrum van een hervormde inrichting van het leven kan worden beschouwd, dan wordt deze conclusie gecorrigeerd in het tweede woord van jhwh, dat klinkt tot Haggai tot Zerubbabel (Hag. 2:20v). Voor het doorzetten van een vernieuwd Godshuis en voor geslaagde werken van een ieders handen, blijkbaar onontbeerlijk. De herinnering aan de uittocht van de voorafgaande loofhutten-perikoop wordt nu (ten dele letterlijk, vgl. het ‘beven’ van 2:21b met dat van 2: 6) voortgezet met een herinnering aan de ondergang van farao met zijn paarden en ruiters (vgl. 2:22 met Ex. 14-15). Dit onderstreept vooral dat het nieuwe regime rond het priesterlijk onderricht een mate van autonomie veronderstelt. Het hoeft niet te impliceren (zoals sommige commentaren menen) dat de profeet de stadhouder opzet tot subversie jegens zijn Perzische opdrachtgever. De titels ‘knecht’ en ‘verkorene’ (2:23) herinneren Zerubbabel aan zijn herkomst uit het huis van David (Ps. 89:4) en daarmee aan de verhouding van David tot de bouw van het huis van jhwh. De ‘zegelring’ (chotam) herinnert hem ondertussen aan zijn grootvader Jojachin, van wie Jeremia had uitgesproken dat hij vanwege zijn ongehoorzaamheid als zegelring aan de hand van jhwhzou worden ‘afgerukt’ (Jer. 22:24). Zo wordt het huis van David dat was uitgeschakeld, opnieuw ingeschakeld en dat kan een stempel zetten op de nieuwe regeling van de verhoudingen, waardoor deze rechtsgeldig worden en daarmee het experiment legitimeren rond de vernieuwde troonzaal van ‘jhwhvan de hemelse machten’ (de naam jhwhtseva’ot klinkt 13 maal in Haggai). Historici vragen zich af of Zerubbabel aan deze verwachtingen heeft kunnen en willen voldoen, maar de tekst onthoudt ons een antwoord op deze vraag: we moeten het doen met de dringende aanzegging van zo’n nieuw regime.

Aanwijzingen voor de prediking

Een morele duiding van het priesterlijk onderricht in de eerste godsspraak zal gemakkelijker op de tong liggen dan de hier geboden uitleg. Toch is het, bij alle verschil in denkwereld, ook nu niet onbelangrijk om te beseffen dat de vraag naar een nieuwe economische orde méér is dan een vraag naar een nieuwe moraal. Op enigerlei wijze zal daarvoor een nieuw ‘krachtenveld’ moeten ontstaan, al valt het ons moeilijk daar zo quasi-‘magisch’ over te spreken als de Haggaï-tekst. Maar we kunnen ook niet zomaar enthousiast zijn over de radicaliteit van een instelling als het jubeljaar (Lev. 25) en die tegelijk geheel los denken van de veronderstellingen (in de reinheids- en de heiligheids-wetten), van waaruit ze als priesterlijk hervormingsprogramma binnen de tora nu eenmaal gedacht wordt.

De historische onzekerheid over het lot van Zerubbabel heeft velen ertoe verleid het tweede godswoord om te buigen tot een voorzegging van een komende Messiaanse gestalte. Het lijkt evenwel beter om het visioen van een vernieuwde politiek op te vatten als een vernieuwde cultus en cultuur. Op die wijze kan ook het ‘ gedateerde’ karakter van de profetie serieus worden genomen: soms moet het worden gewaagd om – op het vlak van het ‘voorlaatste’ (Bonhoeffer) – in een bij name genoemde regeerder iets van de doorbraak van het alles omverwerpende koningschap van Israëls God te durven herkennen.

Ter afsluiting van deze drie schetsen over Haggaï zij tenslotte nog een reminiscentie vermeld uit de receptiegeschiedenis van deze profeet. Johann Amos Comenius schreef zijn Haggaeus Redivivus toen de gemeenschap van de ‘Boheemse broeders’ waartoe hij behoorde al ruim tien jaar tot emigratie was gedwongen, maar door een binnenvallen van het protestantse Saksische leger in hun vaderland tijdens de winter van 1631/32 de kans kon grijpen het leven daar weer op te nemen. Comenius richtte zich kritisch tot de zijnen: waarom wilden zij terug? Konden zij het opbrengen zich te concentreren op het ene dat nodig was of wensten zij alleen hun eigen privé-leven weer op orde te brengen? Werden ze vervuld van een verlangen naar herstel van een oude orde, of waren ze bereid de gewijzigde omstandigheden te accepteren en daarin een nieuwe weg te zoeken? Zo preekte hij tégen onverschilligheid, mat cynisme en zelfbeklag en vóór boete doen van eigen falen (vgl. Zach. 1:1-6) en het oppakken van een nieuw werk in een nieuwe situatie. Veel later, in de dagen van de communistische machtsovername in Praag van 1948, zou Josef L. Hromadka zich op deze prediking van Comenius beroepen om dezelfde protestantse minderheidsgemeenten te helpen bij het vinden van een houding onder geheel gewijzigde maatschappelijke verhoudingen. Hij zag, in het licht van de prediking van de profeet, kansen voor een bezinning op en een bijdrage aan de nieuwe sociaal-politieke verantwoordelijkheid van de gemeente. Aan het eind van zijn leven was hij teleurgesteld in de verwachtingen die hij had gekoesterd en gevoed. Toch blijft het de vraag of zo’n teleurstelling een argument kan zijn tegen de ‘ Naherwartung’ (‘ weet dat het Koninkrijk Gods nabij is’, Luc. 21:31) en tegen het waagstuk om, in herinnering aan de reeds geschiede bevrijding en in een dringende hoop op de komende verlossing, krachten die een vernieuwde wereld aankondigen bij name te noemen. Voor deze vraag, die blijft, stelt ons immers de profeet Haggaï zelf.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken