Menu

Premium

Preekschets Handelingen 17:23b

Handelingen 17:23b

Wat u vereert zonder het te kennen, dat kom ik u verkondigen.

Schriftlezing: Handelingen 17:16-34

Het eigene van de zondag

Vandaag lezen wij over Paulus in Athene, bakermat van de westerse cultuur; een andere situatie dan die van Petrus bij Cornelius (zie de voorgaande schets). Hier komt in een notendop het thema van de ontmoeting tussen evangelie en cultuur aan de orde. Er is aanleiding dit thema ook in de kerkdienst aan de orde te laten komen.

Uitleg

De Atheners zijn constant op zoek naar nieuws. Ze hebben ‘voor niets anders tijd’ (vs. 21, letterlijk). ‘Ze zijn trendgevoelig (…), teken van diepe innerlijke onzekerheid’ (Verheij).

Er wordt ook gedaan aan filosofie. De epicureeërs streefden naar levensgenot zonder zich om goden te bekommeren. De stoïcijnen beschouwden het goddelijke als alles doortrekkende innerlijke wetmatigheid en propageerden een leven dat zich bewust (redelijk) daarnaar richt zonder gevoelens of hartstochten te laten meespreken. Beide groepen zijn te herkennen in de dubbele aanvankelijke reactie op Paulus’ optreden (vs. 18).

Bij alle filosofische verfijning bloeit ook de religie. Paulus ziet Athene ‘vol godenbeelden’ (vs.16), ontdekt zelfs een altaar agnoostooi theooi, gewijd ‘aan een onbekende god’ (vs. 23). Men beseft kennelijk dat het bekende godensysteem ‘niet sluitend is, niet sluitend kan zijn’ (Nielsen) en wil zo bij voorbaat verhinderen ‘dass “unbekannte Gottheiten” ihren Zorn an den Menschen ausliessen, weil diese ihnen keine Verehrung zollten’ (Schneider). Religie dient beveiliging; het altaar voor ‘een onbekende god’ is extra verzekering tegen risico’s.

Van Atheense sympathie voor de synagoge (vs. 17) blijkt niets. Wel is er belangstelling voor Paulus. Men vermoedt in hem een ‘boodschapper van uitheemse goden’ (nb: ‘demonen’). Men heeft opgevangen dat hij verkondigde ton Ièsoun kai tèn anastasin (vs. 18). Mogelijk vatten de hoorders ook ‘Anastasis’, ‘opstanding’, op als persoonsnaam, en dus ‘Jezus en Anastasis’ als godenpaar. Aldus parafraseert de nbv.

Men wil er meer van weten, gnoonai (vs. 19, 20; deze notie ook in het altaaropschrift). Paulus wordt uitgenodigd zich op (in) de Areopagus nader te verklaren. De Areopagus is plek (heuvel, vs. 19) en (rechts)college (vs. 22).

Ondanks zijn irritatie bij het zien van Athenes godsdienstigheid (vs. 16) knoopt hij aan bij zijn ervaringen in Athene. Uitgangspunt is: ‘wat u vereert zonder het te kennen (neutrum!, agnoountes neemt de notie gnoonai weer op), dat kom ik u verkondigen’ (vs. 23). Paulus bevestigt wat de Atheners zeggen.

De God die hij komt verkondigen (de Schepper van hemel en aarde, en van het hele – ene! – mensenvolk, geschapen ‘uit één’, vgl. Gen. 1:28; over Israël als apart volk hier geen woord) kennen zij inderdaad niet. Tegelijk corrigeert hij, met voortdurende (impliciete) verwijzing naar de Tenach en spelend met het woord katoikein, ‘wonen’ (vs. 24, 26). Niet: mensen moeten zich om God bekommeren en hem in tempels woonruimte verschaffen. Omgekeerd: deze God is het die de mensen ‘leven en adem en alles geeft’ (didous, praesens!), en hun op aarde doet wonen (zie weer Gen. 1). Zo zijn de mensen er (al onbewust, objectief) toe bestemd (geroepen) deze God van hun kant te ‘zoeken’; om hem hopelijk te ‘vinden’ (vgl. Deut. 4:29; Ps. 14:2; 27:8; Jes. 55:6). Pas dan zullen ze hem kennen.

Maar God is ‘van niemand van ons ver weg’ (vs. 27). Hier gaat Paulus over in de wij-trant; als evangelieverkondiger staat hij naast zijn hoorders. ‘In hem leven wij, bewegen wij en zijn wij’ (vs. 28). Dus niet (a la Spinoza): onze levensatmosfeer is goddelijk, maar omgekeerd: hij is onze levensatmosfeer. Ter bevestiging citeert Paulus een Griekse dichtregel: tou gar kai genos esmen, ‘uit hem komen wij voort’ (vs. 28; de Griekse dichter sprak over de Griekse oppergod Zeus). Wij mensen zijn aan God verwant (vgl. Luc. 3:38)! Is er dus in de mensen zelf iets goddelijks? Bijvoorbeeld in de menselijke rede, zoals de stoïcijnen zeggen? Nee, Paulus doelt op Genesis 1:26-27, over de mens ‘als Gods evenbeeld’. Hij bedoelt niet een natuurlijk contactpunt (continuïteit) tussen mens en God, maar een door God geschonken contactmogelijkheid, die het ‘zoeken’ van de mens niet overbodig maakt.

Want Gods nabijheid betekent niet dat God aan de mens ter beschikking zou staan. Dat is het misverstand van de beeldenreligiositeit. Godenbeelden zijn producten van menselijke kunstvaardigheid of denkkracht, dus uiteraard niet gelijk aan ‘het goddelijke’ (vs. 29; vgl. Ex. 20:4-5; Deut. 4:28; Jes. 40:18-20; 44:920). Met beeldendienst ontneemt de mens zichzelf de mogelijkheid van het ‘God zoeken’, ‘vinden’, ‘kennen’.

Daarmee – dus met de agnoia, ‘onwetendheid’, van de mensen ten aanzien van deze God (vgl. vs. 23!) – moet het nu afgelopen zijn. Een nieuwe fase is ingegaan; buiten schot blijven kan niet meer. God roept op tot metanoia, omkeer (vs. 30; hier, anders dan in 11:18, van de mens zelf verwacht), met het oog op het komend oordeel. Dat God de wereld zal oordelen bezingen de Psalmen (9:9; 96:13; 98:9). Nu is van Godswege gesteld (hoorisen, vgl. horisas, vs. 26): dit oordelen wordt uitgevoerd door ‘een man’ die hij ‘uit de doden’ heeft ‘opgewekt’ (vs. 31, vgl. 10:42; dit is tevens impliciet een verwijzing naar Israël). Die opwekking is zijn pistis, ‘geloofwaardig bewijs’ (Nielsen) van zijn komende rechtersambt. Ze was namelijk zelf oordeel, uitgesproken over hem: dat hij Gods bedoeling met het mens-zijn heeft vervuld; dat hij bij uitstek Gods zoon is, ‘uit God voortgekomen’ (vgl. vs. 28). Zo bezien is zijn verschijning als de opgestane per definitie de opmaat tot ‘het oordeel waardoor alle mensen worden geoordeeld in gerechtigheid. Dat wil z. zo dat zij tot hun recht komen’ (Verheij). Metanoia (volgens 11:1, 18 identiek met het aanvaarden van het Woord) is: daarheen omkeren; nieuwe gestalte van het ‘God zoeken’. De naam van de ene opgewekte blijft ongenoemd, evenals de naam van de ‘ene’ uit wie ‘heel het mensenvolk’ is ‘gemaakt’ (vs. 26). Dat wijst op samenhang. Uit Adam geschapen, worden (zijn) wij in Jezus (tot ons heil) geoordeeld.

Opnieuw (na vs. 18) hier het woord ‘opstanding’. Ditmaal is er voor de Griekse hoorders geen misverstand meer mogelijk. Dit kunnen zij, met al hun openheid voor nieuwe dingen, niet plaatsen (vgl. 1 Kor. 1:23). Dit is echt nieuw, te nieuw; breaking news. Hun (weer dubbele) reactie is negatief: bij sommigen spot, bij anderen beleefde afwimpeling (vs. 33). Paulus vertrekt, ‘als een programma dat geen kijkcijfers haalt’ (Verheij). Slechts enkelen sluiten zich bij hem aan (vs. 34). Zo begint toch een gemeente, ook hier.

Aanwijzingen voor de prediking

In het beeld dat Handelingen 17 van de Atheners geeft, kan de prediking attenderen op voor ons herkenbare elementen: nieuwsgierigheid (karakteristiek voor de westerse cultuur met haar wetenschappelijk onderzoek en haar permanente onrust); interesse voor filosofie, voor discussie over ‘de zin van het leven’, op zoek naar geluk; de hausse aan religiositeit (overwegend buiten de traditionele, institutionele kaders; is dat puur zoeken naar levensverrijking of ook verlangen naar geborgenheid vanuit een gevoel van onveiligheid?).

Paulus’ rede lijkt twee gezichten te vertonen: aan het begin aanknopend bij de (religieuze) gedachtewereld van zijn hoorders, aan het slot oproepend tot omkeer en aankondiging van oordeel. Komt daar de aap uit de mouw? Was het begin alleen maar (mislukte) tactiek?

Maar zo kunnen begin en slot van de rede niet tegen elkaar worden uitgespeeld. Ook het begin is al evangelieverkondiging, gesproken vanuit het getuigenis van Wet en profeten. En in de oproep tot omkeer wordt dat begin niet verloochend. Die komt daarin juist tot haar recht. De God die Paulus verkondigt is de ‘onbekende God’ waarnaar het altaar verwijst, al is die God nog heel anders ‘onbekend’ dan de Atheners denken of vermoeden. De Atheners hebben die God al vlak bij zich en zijn ertoe bestemd hem te ‘zoeken’, al weten zij het niet. Zo kan Paulus zijn hoorders positief aanspreken (‘wij’!) en elementen van hun cultuur opnemen om deze in zijn verkondiging nieuw te vullen. Lucas toont ‘dass sich die griechische Weisheit christlich interpretieren lässt’ (Haenchen).

De prediking kan dus vanuit Handelingen 17 laten zien dat het evangelie de moderne cultuur (inclusief haar religiositeit) niet zonder meer veroordeelt; niet alleen maar tegenspreekt. Wel roept het de moderne mens uit de tijdloosheid en stelt het hem in de geschiedenis. Hij moet (mag) weten: het gaat in het leven ergens om, ergens heen.

In de prediking kan ook worden verduidelijkt hoe de aankondiging van het komende oordeel, vanuit de verkondiging van Jezus, de opgewekte als de komende rechter, niet dreigement is, maar belofte. Zo mag Athene, mogen wij, haar horen!

Liturgische aanwijzingen

Mogelijke oudtestamentische schriftlezing: Jesaja 42:1-7, geciteerd in vers 24-25; de aankondiging van de uitverkoren dienaar die alle volken ‘het recht’ zal doen kennen is parallel van de aankondiging van Jezus als komende rechter. Liederen: Psalm 146; Gezangen 20, 21, en vooral 86 (berijming en treffende interpretatie van Hand. 17:22-32).

Geraadpleegde literatuur

Zie bij de voorgaande schets de commentaren van Haenchen, Nielsen, Schneider en Verheij. Verder: Barnard, Stille omgang, Brasschaat, 1992, 429-431; E.J. Beker en J.M. Hasselaar, Wegen en kruispunten in de dogmatiek, deel 1, Kampen, 1978, 28-31; J.M. Hasselaar, Beluisterde Schriftwoorden, ’s-Gravenhage, 1988, 198-203; J. Koopmans, Kleine postille, Nijkerk, 1949, 2e druk, 94v; A. Noordegraaf in Postille 51, 137-140. Over epicureeërs, stoïcijnen en Spinoza: Hans Joachim Störig, Geschiedenis van de filosofie, deel 1, Utrecht/Antwerpen, 1976, 14e druk, 179-188. Over moderne religiositeit: Koert van der Velde, Flirten met God. Religiositeit zonder geloof, Ten Have, 2011.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken