Menu

Premium

Preekschets Handelingen 3:26

Handelingen 3:26

Misericordia Domini

God heeft zijn dienaar allereerst voor u laten opstaan en hem naar u gezonden om ieder van u die zich afkeert van zijn slechte daden te zegenen.

Schriftlezingen: Leviticus 23:27-32, Matteüs 14:22-34, Handelingen 3:17-26

Het eigene van de zondag

Deze derde zondag van Pasen opent liturgisch gezien met Psalm 33, die Gods goedertierenheid bezingt met liederen en instrumenten. De lezing uit Handelingen 3 sluit daar in de preek van Petrus goed bij aan. Zie ook de opmerkingen bij de preekschets van 15 april.

Uitleg

De toespraak van Petrus sluit direct aan bij de gebeurtenissen bij de Schone Poort. In het eerste deel gaat Petrus daar direct op in, daarna verschuift het beeld naar de verantwoordelijkheid van het volk bij de veroordeling en kruisiging van Jezus. Alles loopt uit op de oproep tot omkering met Gods zegen als wenkend perspectief.

Vers 17. Petrus spreekt zijn toehoorders aan met een kai nun, adelphoi: en nu, broeders. Met deze aanspreektitel komt hij heel dicht bij hen; tegelijk is in deze woorden verbondenheid voelbaar. Hier is geen sprake van ‘volksgenoten’ (nbv), want het volk valt niet samen met de gemeente. Toen niet en nu zeker niet. Hij noemt hun gedrag – de kruisiging van Jezus – een uiting van onwetendheid, een agnoiav. Ze waren in zijn ogen agnosten: ze wisten niet werkelijk wat ze deden toen ze de Messias doodden. Het is juist ook Lucas die in zijn Evangelie de kruiswoorden heeft ‘Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen’ (Luc. 23:34). In Leviticus 22:14 wordt bij een onbewuste overtreding dezelfde terminologie gebruikt. Ook Paulus gebruikt in zijn toespraak op de Areopagus deze uitdrukking, dat God geen acht slaat op de tijd dat ‘zij Hem niet kenden’, maar dat nu de tijd is gekomen om een nieuw leven te beginnen (Hand. 17:30). Zie ook 1 Petrus 1:14. Deze onwetendheid wordt hun en de leiders van het volk niet aangerekend, maar is de ‘open deur, waardoor zij worden uitgenodigd om binnen te komen in het huis van de gemeente van Christus’ (Nielsen, 52).

Vers dit vers volgt de oproep tot bekering. Hier worden twee woorden voor gebruikt: metanoeoo en epistrephoo. Het tweede is een werkwoord vol beweging en actie met vaak de toevoeging waarnaartoe men zich beweegt en omkeert: tot de Heer (9:35) en weg van de afgoden naar de levende God (14:15). Het eerste werkwoord duidt veel meer op een verandering in denken en bewustzijn. De nb vertaalt met gevoel voor nuance en taal ‘kom dan tot inkeer en omkeer’. Als gevolg van die omkeer zal God hun zonden uitwissen, exaleiphoo. Dat is beeldender dan ‘vergeven’ (nbv) of ‘uitdelgen’ (nbg). Het heeft te maken met het uitwissen van een notitie in een boek. Dat in negatieve zin bedoeld zijn (het niet uitwissen van een naam uit het boek des levens in Op. 3:5) of in positieve zin (God heeft ons uit het boek, waarin wij werden aangeklaagd, gewist, Kol. 2:14). Eenzelfde verwijzing vinden we ook in Psalm 109:13.

Vers 20 en deze verzen worden de beelden wijder getrokken. Petrus spreekt hier over de ‘tijd van rust’ die God zal zenden en over ‘Jezus, die in de hemel moest worden opgenomen tot de tijd, dat (…) alles zal worden hersteld’. De tekst spreekt van het komen van een anapsuxis, een verademing. Het woord komt verder niet in het Nieuwe Testament voor. De lxx gebruikt het woord voor het moment van opademen na de kikvorsenplaag (Ex. 8:11). De verzen ademen een eschatologische sfeer, waarin gesproken wordt over kairoi (beslissende tijden) en chronoi (tijden en momenten). Dat eschatologische karakter wordt met name opgeroepen door het begrip apokatastasis pantoon, het herstel van alles. Lindijer verwijst hierbij naar Origenes, die dit begrip verbond met het terugbrengen van alle wezens, ook van de Satan, tot God (Lindijer, 100). Het gaat om de beloofde terugkeer van het goed-zijn van de schepping, het herstel van alle dingen en is daarmee een verwijzing naar de verwachting van de wederkomst van de Messias. Petrus noemt dit herstel de belofte van de profeten en spreekt niet over een eventuele verwerping. ‘Misschien is het daarom dat Petrus zelf in deze toespraak een zoveel mildere toon aanslaat. Hij althans verwerpt niemand’ (Barnard II, 104). Het zou kunnen dat het opademen deel uitmaakt van die paroesie, maar ook dat het een verwijzing is naar het leven van de gemeente in de tussentijd (het laatste der dagen is reeds aangebroken; zie ook 2:17 in een citaat uit de profeet Joël). Bij dat laatste zou de uitspraak van Petrus kunnen duiden op bijzondere tijden en momenten van opademen, die in de tussentijd gegeven worden aan de gemeente.

Vers 22 en 23. Deze woorden lijken in eerste instantie de mildere toon van de vorige verzen teniet te doen. Al wie ongehoorzaam is, zal ‘uit het volk gestoten worden’ (nb: ‘zal uit de gemeente worden weggesneden’). Dit zijn verwijzingen naar Leviticus 23:29 en Deuteronomium 18:15. De regels in Leviticus over de cultische praktijk van het volk Israël spreken inderdaad van wegsnijden en afsnijden (k-r-t) en hebben betrekking op de viering van de Grote Verzoendag. Wie zich niet aan dat cultisch ritueel houdt, snijdt zich af van de anderen en/of wordt door de Eeuwige Zelf daaruit weggesneden. Voor het oude Israël had het ene direct te maken met het andere.

Vers 25 en 26. Ook in de laatste verzen spreekt Petrus de toehoorders direct aan: hij begint met een nadrukkelijk ‘jullie’ (zie ook de opening bij vs. 17 en bij vs. 26). Na een terugblik op het verleden, waarin Mozes en de profeten tot hen gesproken hebben, wordt nadrukkelijk gesproken over het heden: jullie zijn de zonen (hoi huioi) van de profeten en het verbond. Een in alle opzichten aansprekende adressering. Petrus citeert ook nu weer uit de Schrift en wel uit het boek Genesis. In de Griekse versie van Genesis 22:18 en 26:4 komt de term ethnè voor en in Genesis 12:3 alle stammen van de phulai der aarde. Petrus vervangt hier echter respectievelijk ‘volkeren’ en ‘geslachten’ door patriai. Dat laatste woord opgevat worden als ‘alle familiegeslachten van het land’, waarmee de uitdrukking met name gericht is op Israël zelf. Aan hen allereerst (prooton) heeft God zijn dienaar Jezus gegeven om hen – als zij zich afkeren van hun slechte daden – te zegenen. Hier is dus niet de dreiging, zoals dat werd verwoord in vers 23, maar de belofte van zegen de ultieme uitnodiging om zich af te keren van hun boosheden. Ten slotte nog dit. In vers 7 kwamen we een echt paaswoord op het spoor: egeiroo, opstaan. In dit laatste vers wordt de komst van Jezus opnieuw (zie ook vs. 22) aangeduid met dat andere paaswoord anastan, opstaan. Zo verwijzen verhaal en prediking naar elkaar.

Aanwijzingen voor de prediking

  • Ze waren agnosten: ze wisten niet werkelijk wat ze deden toen ze de Messias doodden. Hier een aanknopingspunt liggen met de hoorders: ongewild en onbewust kunnen we de weg van God met deze wereld ‘in de weg zitten’. Dat geldt ook voor de kerkgangers (de ). Agnost kun je zijn in je gedachten (het bestaan van God van een vraagteken voorzien), maar ook in je daden.

  • De oproep tot omkering staat niet onder het teken van straf, maar onder dat van de zegen. Het is juist ook Lucas die in zijn Evangelie de kruiswoorden ‘Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen’ heeft. Dat zet de prediking in het licht.

  • Verrassend in dit geheel is dat Petrus de toehoorders als zodanig persoonlijk aanspreekt op hun verantwoordelijkheid om zich om te keren. In onze tijd, waarin we elkaar graag als individuen zien, deze persoonlijke aanspraak alle ruimte krijgen (zie ook de aanspreekvorm aan het begin van vs. 17 en 26). Wees geen , wees mens!

  • Als meditatieve tekst deze uitspraak van Barnard bij vers 22 en 23 dienen: ‘Ja, dat is toch ook zo? Wie onverzoend en onverzoenlijk leeft, maakt samenleving en eigen leven onmogelijk’ (Barnard II, 106).

  • Als spiegelverhaal is ‘Voorbijlopen’ voor de kinderen een goede illustratie van de agnosten uit de prediking van Petrus (De Jong, 87).

Liturgische aanwijzingen

Naast de lezing uit Handelingen 3:17-26 gelezen worden uit Matteüs 14:22-34. De profetenlezing aansluiten bij de lezing uit Leviticus 23. De psalm voor deze zondag is Psalm 33:1, 2, 8. Als andere liederen dienen zich aan Psalm 139 (‘doorgrond mij’), Gezang 56 (met name de laatste strofe), de paasliederen 218 en 223 en Gezang 281. Uit de bundel Tussentijds is lied 6 opnieuw een passende lofprijzing.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken