Menu

Premium

Preekschets Hebreeën 10:25,26

4e zondag van de herfst

Hebreeën 10:25, 26

…en in plaats van weg te blijven van onze samenkomsten, zoals sommigen doen, elkaar juist bemoedigen, en dat des te meer naarmate u de dag van zijn komst ziet naderen.

Wanneer we willens en wetens blijven zondigen nadat we de waarheid hebben leren kennen, is er geen enkel offer voor de zonden meer mogelijk.

Schriftlezing: Hebreeën 10:19-25

Het eigene van de zondag

Zie de schets over Hebreeën 3:12, 13.

Uitleg

De brief aan de Hebreeën is sterk eschatologisch getoonzet. De schrijver signaleert bij zijn lezers een dreigend prijsgeven van de verwachting van de heilsvoleinding. Voor hen weerspreekt de werkelijkheid die voor ogen is het beloofde heil van God. Daarbij is wellicht te denken aan wat beschreven wordt in 10:32-34, aangaande verdrukking, lijden en smaad. Zo bestaat het reële gevaar van traag worden in het geloof (6:12; 12:1vv.) en dreigt – door twijfel aan de vervulling van Gods heilsbeloften, met alle gevolgen van dien (10:22) – een loslaten van de parrêsia, ‘die een ruime vergelding heeft te wachten’ (10:35). De schrijver duidt dit aan met een zich richten op het hier en nu als ‘blijvende stad’ (13:14). Zelfs moet de schrijver voor sommigen van de gelovigen vrezen voor geloofsafval (3:12).

Om deze bedreiging van verliezen van het uitzicht op het beloofde eschatologische heil geestelijk het hoofd te bieden, wijst de schrijver zijn lezers met klem op de prokeimenê elpis (6:18). In dit begrip is de heilswerkelijkheid vervat die de gelovigen in het vooruitzicht is gesteld en waarop het geloof (zie hoofdstuk 11) zich mag richten (12:2).

Bij de vraag wat als inhoud van deze hoop is te verstaan, wijst de schrijver op wat hij aanduidt met het begrip katapausis (3:7-4:11). Met alle klem worden de lezers gemaand er ernst mee te maken tot ‘de rust in te gaan’ (4:11). Die zekerheid van ‘het ingaan in de rust’ ligt vast in Jezus, die als Hogepriester van het nieuwe verbond de weg tot het hemelse Allerheiligste – door het voorhangsel heen – heeft geopend (10:19). Hij is daar – zo geeft de schrijver aan – als ‘voorloper voor ons’ (prodosmos huper hêmoon) binnengegaan (6:20) en heeft zo de toegang tot het hemelse heiligdom, naar Gods nabijheid, geopend (7:19).

De inhoud van vers 25 is slechts te verstaan vanuit het verbum van vers 24: katanoeô. Immers, de beide participia in vers 25, egkataleipontes en alla parakalountes, zijn afhankelijk van het verbum in 24. In 24 en 25 wordt een oproep gedaan tot een christelijke levenspraktijk, waaruit de trouw aan de belijdenis in de praktijk blijkt (23).

Kenmerk van die christelijke levensweg is:
1. Aansporing tot liefde en goede werken (24)
2. Trouw aan het samenkomen in de gemeente (25)

De beide participia in vers 25 houden de voorwaarde in voor de christelijke levenspraktijk, waartoe de vermaning oproept. Losgemaakt van de onderlinge samenkomsten kan de schrijver zich het volbrengen van de christelijke levensweg niet voorstellen.

Vers 24: katanoeô (het oog richten op, zich voor ogen stellen (3:1) – met overleg kijken, beschouwen). Dit zien is een zien met gevolgen; er worden conclusies uit getrokken! Het is het oog richten op de broeders; het is hoeder zijn voor de ander (3:1). Deze christenplicht is niet slechts een eis ten opzichte van het eigen geestelijk leven, maar zeker voor dat van de ander. Katanoeô is niet (zoals elders in het Nieuwe Testament) negatief te verstaan als ‘loeren op’ et cetera, met geheime bedoelingen, maar juist positief (tot opwekking in liefde en goede werken. Eis paroksusmon (aanvuring tot naastenliefde en stimulering in christelijke daden). Hier staan de ‘goede werken’ tegenover ‘dode’ (6:1). Dus concreet elkaar scherp houden. Daardoor kan – onderweg naar de komst van de Heer (25) – de steeds aanwezige verzoeking tot geloofsmoeheid tegengewerkt worden. Het gaat om de inspanning die moet worden gedaan dat de broeder het heilsdoel niet mist: ingaan in de rust (4:1).

Vers 25: katanoômen allêlous (24) heeft te maken met het volgen van wat onvoorwaardelijk vermeden moet worden en wat onvoorwaardelijk gedaan moet worden ( egkataleipontes, cohortatief verstaan van de werkwoordsvorm). Onvoorwaardelijk vermeden moet worden: het nalaten van de trouw aan de samenkomsten van de gelovigen en het achterwege laten van de paraklese.

In egktaleipontes klinkt duidelijk mee een nonchalant, slordig omgaan, zodat het wordt tot een schuldige desertie van de gemeenschap in de samenkomsten. Episunagôgê is een opmerkelijk, slechts twee keer in het Nieuwe Testament voorkomend woord. Zie 2 Tessalonicenzen 2:1, waar sprake is van ‘de vereniging met de wederkomende Christus’. Het begrip is duidelijk eschatologisch van klank (zie J.P. Versteeg, Oog voor elkaar, op Hebreeën 10:24). Aan de ene kant spreekt het van de aardse cultusgemeente, aan de andere kant geeft het de afspiegeling (!) aan van de eigenlijke cultusgemeente die zich in de hemel verzamelt (12:22-24), waar de dienst wordt verricht door (9:14) Christus in het hemelse heiligdom. Tegen deze achtergrond heeft de samenkomst van de gemeente een beslissende functie. In haar heeft het aardse, nog onderweg zijnde en aangevochten volk van God zijn onaantastbare schat tot voortdurende bewaring tot de vastheid in het geloof! Er is dus een nadrukkelijke relatie van samenkomen en de Dag! Loslaten van de episunagôgê is daarmee duidelijk een aanduiding dat men de vrijmoedigheid tot het ingaan in het hemelse heiligdom prijsgeeft (10:35), met de daarmee te wachten staande rijkdom bij het ingaan. Bij sommigen is het in de steek laten van de samenkomsten als gebruik geworden. Blijkbaar zijn er concrete voorbeelden bij de schrijver bekend.

Vers 25b: Om de vlucht uit de gemeente tegen te gaan (alla) moet men acht geven op elkaar, om te vermanen en te bemoedigen. Dat betekent dat een privéchristendom niet bestaat. Het heilsdoel (4:1, ingaan in de rust) kan slechts worden bereikt in verbintenis met de gezamenlijke gemeente, die samenkomt. Het parakaleô wordt bepaald vanuit 3:13: zolang het nog een ‘heden’ geeft, opdat er geen verharding plaats heeft door het bedrog van de zonde. En ‘dat des te meer naarmate’, dat is een stimulans voor de paraklese. Des te meer, dat wil zeggen des te dringender wordt de vermaning en des te gevaarlijker de dreiging van afval. De paraklese wordt in dit verband duidelijk bepaald door het eerste deel van het vers, namelijk als waarschuwing de getrouwheid met betrekking tot de samenkomsten niet te laten varen. De nadering van de Dag (1 Tessalonicenzen 5:4; 1 Korintiërs 3:13) moet alle vrijblijvendheid wegnemen. De tijd voor de gemeente is geen neutrale, onbepaalde tijd (Versteeg). Immers, bij afval wacht een verschrikkelijke oordeel (10:27-31).

Aanwijzingen voor de prediking

Je kunt inzetten bij de actuele discussie over de kerkdienst – waarom zou je naar de kerk gaan? Heeft het zin? Er zijn allerlei verschijnselen van achteruitgang, kerkverlating, weinig geloofskracht, machteloosheid/moedeloosheid van achterblijvers, et cetera. Hoe de zaak appetijtelijk te maken? Waar komt de aftakeling vandaan? Kortom: waarom gaan we naar de kerk? En welke houding moet je tegenover negativiteit en verslapping aannemen? Waar moet je op inzetten? (Discussie aanzetten op twee keer naar de kerk gaan?)

In de preek kun je de situatie van de gemeente van toen laten zien. Dat geeft applicatieve mogelijkheden te over bij de signalen van het kerk-zijn vandaag.

De schrijver signaleert niet dat onmiddellijk bij allen het geloof wordt afgeschreven; de meesten willen zich nog wel christen noemen en officieel, met de mond het geloof belijden, maar toch… de schwung is er compleet uit: het is een machteloos, ten dode opgeschreven christendom.

Wat dat concreet betekent? Zie de participia uit vers 25! Het oog richten betekent concreet dat vermeden moet worden de onderlinge samenkomsten in de steek te laten. En acht geven om elkaar erbij te roepen.

Liturgische aanwijzingen

Lezingen: Psalm 122 en Hebreeën 10:19-25.

Liederen: Ps 95; 43:3 en 4; 84; 122, Gz 107:1 en 3; 441; 442; 459, Tr 95, NLB 799; 835; 728; 750; 802.

Geraadpleegde literatuur

E. Grässer, An die Hebräer, Evangelisch-Katholischer Kommentar XVII/3, Zürich 1990-1997
F.W. Grosheide, Commentaar op het Nieuwe Testament (2e serie), De brief aan de Hebreeën en de brief van Jakobus, Kampen 1955
O. Michel, Kritisch-Exegetischer Kommentar über das Neue Testament, z.p, z.j.
O. Hofius, Katapausis, Die Vorstellung vom endzeitlichen Ruheort im Hebräerbrief, WUNT XI, Tübingen 1970
O. Hofius, Der Vorhang vor dem Thron Gottes, Tübingen 1972
J.P. Versteeg, Bijbels Handboek, deel 3, Het Nieuwe Testament, Kampen 1985
J.P. Versteeg, Oog voor elkaar, Kampen 1980

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken