Preekschets Hooglied 1:13 – vijfde zondag van Pasen
Mijn liefste is mij een bundeltje mirre, dat tussen mijn borsten overnacht.
Hooglied 1:13, HSV.
• Schriftlezing: Hooglied 1:8-2:7
• Tweede Schriftlezing: 1 Johannes 4:13-15
• Thema: Christus op je hart gedragen
Liturgisch kader
De vijfde zondag na Pasen, zondag Cantate, biedt relatief veel ruimte voor een eigen keuze. Alleen de evangeliën lijken mij niet passend om uit te preken, als we deze net hebben uitgelezen. De brieven van het Nieuwe Testament dienen zich aan, maar ook het boek Hooglied biedt mooie stof voor na Pasen, omdat het de liefde bezingt die de dood overwint (vgl. Hooglied 8:6). Het is niet voor niets de voorgeschreven lezing op het joodse Paasfeest. Het is geschreven in de sfeer van een verheven vrolijkheid. Dat is ook de passende liturgische sfeer. De Psalmen kennen hier en daar dezelfde verheven mystiek, bijvoorbeeld in Psalm 23, 36:2, 131, 133.
Het Nieuwe Testament tempert de mystieke verwachting niet, maar versterkt die juist, vooral in de geschriften van Johannes. Uit zijn evangelie of brieven is eventueel ook een andere passage te kiezen dan de hier voorgestelde. De hier genoemde verzen zijn gekozen omdat ze spreken over een wederzijds “in” elkaar bestaan van de gelovige en God. Dat gaat nog verder dan het “op” elkaar van Hooglied 1.
Uitleg
Het boek Hooglied stelt de prediker voor veel lastige vragen, waar je enigszins uit moet zijn voordat je aan de (eerste) preek begint. Omdat voor de hoorders eigenlijk hetzelfde geldt, kan het boekje het best in een kleine serie van minimaal drie preken behandeld worden. Het gaat in het boekje in zekere zin steeds over hetzelfde, en zo heeft men tijd ‘erin’ te komen.
Dat het boekje ons nu voor grote vragen stelt, komt doordat de allegorese over het algemeen niet meer als adequate methode van uitleg beschouwd wordt. Terwijl alleen dankzij deze methode het boekje ooit in de joodse en christelijke canon is opgenomen. Ook al is het geschrift mogelijk ontstaan als bundeling van bruiloftsliederen, het werd mede uitgelegd als beschrijving van de liefde tussen de HEER en zijn volk (jodendom) of tussen de HEER en de individuele gelovige (middeleeuwse en protestantse mystieke tradities, bijvoorbeeld Bernard van Clairvaux en Jodocus van Lodenstein; zie ook de poëzie van Hadewych) en alleen daarom als openbaring aanvaard. Toen de allegorese na de opkomst van de historisch-kritische exegese definitief werd afgewezen, bleef alleen de lezing van het boekje als beschrijving van de menselijke liefde over. Ik vermoed dat er sindsdien steeds minder uit gepreekt is (de mystici konden over elk vers afzonderlijk een preek houden…). De uitsluitend letterlijke lezing roept niet alleen de vraag op waarom dit boek in de Bijbel staat, maar in onze tijd ook bijvoorbeeld of en waarom we zo exclusief heteroseksueel over de liefde moeten spreken als in Hooglied gebeurt.
Je kunt dus alleen over Hooglied preken als je íets van de allegorische methode kunt toelaten in je manier van denken. Daar zal voor de meeste predikers de grootste hobbel liggen. De oplossing kan voor ons immers niet zijn, dat we simpelweg terugkeren tot het premoderne bijbelgebruik. We moeten niet terug naar de eerste naïviteit, maar door de kritiek heen naar de ‘tweede naïviteit’ (Ricoeur). Dan stellen we de allegorische niet tegenover de historische uitleg, de christologische tegenover de antropologische, maar verbinden we beide met elkaar. De exegetische basis daarvoor is, dat het Oude Testament zelf heel duidelijk de verbondsverhouding vergelijkt met een huwelijk van man en vrouw (Hosea, Jesaja 54, Jeremia 2, Ezechiël 16). God is niet alleen Vader, Koning, Wetgever, enzovoorts, maar ook: Minnaar.
De vraag wordt dan: hoe valt vanuit de door en door ménselijke liefde licht op wat er gebeurt in de relatie tussen Christus en de gelovige? K.H.Miskotte en F. Rosenzweig wijzen een weg, waarbij de erotiek enerzijds als ‘tegoed van het Oude Testament’ wordt aangewezen en anderzijds het Hooglied ook blijft spreken van de Godsverhouding. “Het verbond, de oer-verhouding, het Ik-en-gij, het geheimenis van de ander, die zo anders en tegelijk zo verwant is, de toekeer en de vervreemding, de hartstocht, de grimmigheid, de ijver (de jaloezie) – ze zijn als momenten in het liefdeleven van man en vrouw een weerspiegeling van de Liefde Gods (en niet omgekeerd).”
Als de goden zwijgen, 210; vgl. 207-213. Nuttig voor deze bezinning is ook Augustinus, Confessiones, X.vi.8; Wessel ten Boom, ‘Of wij van God kunnen houden’, In de Waagschaal 43/3, 1 maart 2014; en W. Krötke, Die Klarheiten Gottes, 196-200.
Het gehele Hooglied is een lyrische dialoog tussen de geliefden, afgewisseld met ‘commentaar’ van het koor.
In dit gedeelte wisselen alleen de stemmen van hem en haar elkaar af. Zij bezingen elkaars schoonheid in vergelijkingen die deels wat vreemd aan kunnen doen (de vrouw vergeleken met een paard, 1:9, en ook de ‘ogen als duiven’, 1:15), maar deels ook tijdloos zijn (de vriend als Koning, 1:12; de vrouw als roos en lelie, 2:1-2, etc.).
De vergelijking met een bundeltje mirre (1:13): mirre werd door de vrouw gedragen als primitieve parfum. Hier is het de man die in de armen van de vrouw slaapt. Zoals ze normaal de geur van de mirre ruikt, zo wordt ze nu als het ware bedwelmd door de geur en aanwezigheid van haar lief.
De borsten van de vrouw zijn in Hooglied de trots van de vrouw en heerlijk voor de man (4:5; 7:4, 8v; 8:1,8,10). Ook nardus (1:12) en henna (1:14) verwijzen naar heerlijke geuren. In de liefde ruikt de ander lekker, en dat is niet onbelangrijk (zie ook 1:3; 2:13; 3:6; 7:8).
In het Nieuwe Testament komt ‘mirre’ ook voor, als geschenk van de Wijzen (Matth. 2:11) en als geurmiddel tegen de lijklucht bij de begrafenis van Jezus (Joh. 19:39). Mirre verwijst dus naar liefde én dood (vergelijk het gebruik bij de offers, Ex. 30:22-33), zoals die voor Hooglied (8:6, en eigenlijk voor alle klassieke literatuur) bijeen horen.
Het ‘overnachten’ heeft niet alleen de connotatie van heimelijkheid (de liefde van de jongen en het meisje is geheim), maar wellicht ook van bescherming. Het meisje is ook in de nacht veilig bij de jongen; ook al rust zij hier niet in zijn armen, maar hij in de hare. De liefde van het Hooglied is niet hiërarchisch of patriarchaal (zoals wel eens elders in de Bijbel), maar heel gelijkwaardig, zoals in Genesis 2.
Aanwijzingen voor de prediking
Inspirerend om de goede taal te vinden zijn de ’27 Liefdesliedjes’ van Judith Herzberg. Ook het gedicht ‘Salomonisch’ van Jan Wit, met de verwijzing naar dit vers, kan eventueel in de preek geciteerd worden. Men lette erop dat de taal van de preek aansluit bij de vorm van het Hooglied. Over een brief van Paulus preke men wat thetisch, analytisch, over een poëtisch gedeelte als dit meer poëtisch en lyrisch.
Dat neemt niet weg dat de obstakels eerlijk aan de orde moeten komen. Zeker als dit de eerste of enige preek over het Hooglied is, kan men beginnen met de grote lijn van dit boekje aan de orde te stellen, en de vraag: wat moeten we er eigenlijk mee? Stel dan de vraag aan de orde of wij eigenlijk van God hóuden en van Hem kunnen houden. Is er in ons leven een liefde tot God die niet opgaat in het doen wat Hij vraagt, maar die iets eigens is, en zich bijvoorbeeld uit in een eigen gebedsleven en gevoelsleven waarin God een rol speelt?
Van daaruit kan het verrassende aan de orde komen, dat in de Bijbel niet alleen over God als Vader, Koning, Wetgever, Schepper, Verlosser en dergelijke gesproken wordt, maar ook als Minnaar. En dat dus de intieme beelden die bruikbaar zijn voor de huwelijksliefde, ook op de Godsverhouding worden toegepast. De nabijheid van het op het lichaam dragen, zoals van het bundeltje mirre: dichterbij kan de ander niet zijn. Misschien besef je dat je over God moeilijk spreken kunt, dat je daarom ook moeilijk van Hem getuigen kunt, maar dat je Hem bij je draagt, zoals je een fotootje van je (gestorven) geliefde in een ketting om je hals draagt, bij je hart. En dat Hij zo bij je ‘overnacht’; dat tekent ons leven als een ‘overnachten’, wachtend op de Morgen, veel meer dan als arbeiden.
Werk dan ook de tweevoudigheid van mirre als verwijzing naar de liefde én naar de dood uit, en betrek hier het Nieuwe Testament bij. In Christus is God bij ons en in ons gekomen als mirre, die zoet en bitter tegelijk. Nu zijn wij in Hem, zoals Hij in ons. Dat is het eeuwige leven in het heden.
Ideeën voor kinderen en jongeren
Kinderen kunnen al vrij jong het fenomeen verliefdheid begrijpen en herkennen. Ze weten in bredere zin in ieder geval wat ‘houden van’ betekent. Ze houden van hun ouders, hun broer en zus. En ze weten ook wat ‘houden van God’ is. Daar kun je in de preek bij aansluiten. Wat voelen ze daarbij, wat denken ze daarbij? Tieners kunnen het boekje Hooglied spannend vinden omdat het het enige erotische boekje in de Bijbel is. De taal is in feite weinig verhullend. De jongen en het meisje genieten van elkaars lichaam en liefde, zelfs voordat ze getrouwd zijn. Tegelijk zal ook bij veel jongeren de vraag leven waarom dit in de Bijbel staat en wat het betekent voor hun geloof in God. Erotiek is immers overal te vinden, daar hebben we de Bijbel niet voor nodig. Aan jongeren kun je de vraag stellen, of zij zich iets kunnen voorstellen bij het liefhebben van God. Betrokken christelijke jongeren leven soms toch vooral met een God die dingen van je vraagt. Ze weten zich geroepen om discipel en getuige te zijn. Maar dat kan nooit de basis of de eigenlijke inhoud van het geloof zijn.
Geraadpleegd
-
M.J. Mulder, Hooglied. Een praktische bijbelverklaring, Kampen 1991.
-
M.A. Beek, Prediker – Hooglied. De Prediking van het Oude Testament, Nijkerk 1984.
-
Bernard van Clairvaux, Honing uit de rots (Sleutelteksten in godsdienst en theologie 25), Zoetermeer 2001.
-
Jodocus van Lodenstein, Wandelen voor zijn aangezicht. Een mysticus uit de Reformatie, Kampen 2000.
-
Hadewych, Strofische gedichten, Leiden 1983.
-
Aurelius Augustinus, Confessiones, boek X.
-
Wessel ten Boom, ‘Of wij van God kunnen houden’, In de Waagschaal 43/3, 1 maart 2014.
-
Judith Herzberg, 27 Liefdesliedjes, Amsterdam 2001.
-
Jan Wit, ‘Salomonisch’, in: En al mijn levensdagen stonden in uw boek, Utrecht 1995, 110.
-
W. Krötke, Die Klarheiten Gottes, Tübingen 2001, 196-200.
-
K.H. Miskotte, Als de goden zwijgen, Amsterdam 1956, 207-213.
-
F. Rosenzweig, Der Stern der Erlösung, Frankfurt am Main 1988, 221-228.