Menu

Premium

Preekschets Jesaja 1:3 – Kerst

Jesaja 1:3

Kerstmorgen

Een rund herkent zijn meester,
een ezel kent zijn voederbak,
maar Israël mist elk inzicht,
mijn volk leeft in onwetendheid.

Schriftlezing: Jesaja 1:2-9

Het eigene van de dag

De blijde boodschap van de engelen aan de herders zet ons op kerstmorgen in beweging, op zoek naar de beloofde vreugde. Waar anders laat deze vreugde zich vinden dan daar waar een rund en een ezel hun meester kennen? Tot zijn krib roept ons de nieuwgeboren Heer.

Uitleg

Sinds mensenheugenis staan bij het kind in de kribbe de os en de ezel. Als het goed is, staan ze er met hun neus bovenop, dichterbij dan Maria en Jozef, de herders, de magiërs of de engelen. Hoe zijn ze daar terechtgekomen? Het Evangelie spreekt enkel van kribbe, voederbak. Het zijn kerkvaders zoals Origenes en Ambrosius van Milaan die vanaf de derde eeuw in hun kerstpreken een verband legden tussen het kind in de kribbe en het rund en de ezel uit Jesaja. Voor de kerkvaders, die de kerstening van het Romeinse Rijk in het Westen en in het Oosten van nabij meemaakten, waren os en ezel symbolen van de heidense mens die eindelijk zijn Meester herkent. Wie weet vandaag de dag nog dat het motief‘kribbe, os en ezel’ afkomstig is uit de Bijbel zelf en waarnaar het verwijst? Os en ezel zijn een cliché geworden, dat door de meeste mensen binnen en buiten de kerk niet meer verstaan wordt.

Hoogste tijd dus om terug te keren naar het rund en de ezel uit Jesaja. Uit de Bijbel kennen wij Jesaja als de ziener bij uitstek. Als profeet in Israël ziet hij verder, neemt hij scherper en intenser waar dan de mensen om hem heen. Vertrouwd en geliefd zijn de sprekende beelden waarmee hij de komst van het vrederijk en het herwonnen paradijs schildert: Zij zullen hun zwaarden omsmeden tot ploegen en hun speren tot snoeimessen. De wolf zal bij het schaap verkeren, de panter zal zich neervleien bij het bokje. Koe en berin zullen tezamen weiden. De leeuw, de koning van het dierenrijk, zal stro eten gelijk het rund.

Je zou verwachten dat hoofdstuk 1 opent met het verhaal van zijn roepingsvisioen. Echter, als Jesaja begint te spreken, is het niet om het verhaal van zijn roeping te vertellen. In naam van God barst hij los in een woedende tirade. Hemel en aarde worden opgeroepen tot getuigen van een volk dat zich misdraagt. Opeens zijn we heel dicht bij God. We moeten ons haast wel buigen voor het geweld van het woord. Hier komt God ons heel nabij. Hier spreekt Hij tot ons en we luisteren naar een stem die haast breekt van verdriet. Ik heb mijn kinderen opgevoed en grootgebracht, maar ze zijn tegen mij in opstand gekomen. Kunnen wij ons dat met al onze godsbeelden eigenlijk nog wel voorstellen, dat God bedroefd is, dat Hij zich gekwetst voelt? Wat weten wij nu eigenlijk van God? Os en ezel gaan ons voor.

Jesaja houdt de koningen van Juda en het volk het rund en de ezel ten voorbeeld om hen aan te klagen, om hen te confronteren met een heftige waarheid. Een rund herkent zijn eigenaar, een ezel kent zijn voederbak, maar Israël mist elk inzicht; mijn volk leeft in onwetendheid.

Het kijken van Jesaja is erop gericht om de koning en het volk weer bij God terug te brengen. Die manier van kijken kennen we ook van Jezus, die andere zoon uit Israël. Ook Hij maakte voor zijn onderricht gebruik van beelden uit het dagelijks leven. Zoals Jezus met de leerlingen spreekt over de schapen die horen naar de stem van de herder – zij kennen hem -, zo spreekt Jesaja tot het volk en de koningen van Juda over het rund en de ezel. Het rund en de ezel weten instinctief wie hun baas is en bij wie ze horen. Ze herkennen hem aan zijn voetstappen. Ze horen naar zijn stem. Als hij de stal binnen komt, houden zij hun koppen op hem gericht. Ze wachten geduldig totdat hij zijn hand opent om hen te voeden.

Zo zijn wij mensen niet. Jesaja zag het aan Israël: het herkende zijn eigenaar niet. Het vergat zijn schepper. Het sloeg geen acht op de tijden en plaatsen waar de Heer zijn volk gespijzigd had. Het volk had geen begrip, geen inzicht. De woorden van Jesaja komen striemend op het volk en de koningen van Juda neer. Je hoort de woede en de verachting in zijn stem. Hoe kunnen jullie zo dom zijn? Zien jullie niet in dat je God eigenlijk niet kunt missen? Ben je niet genoeg geslagen? Waarom verzet je je nog altijd? Wat bezielt jullie? Wat is er in jullie gevaren?

In vers 8 en 9 wijkt de woedende verontwaardiging uit de stem van de profeet. Bedroefd schildert hij de desolate aanblik die jonkvrouw Sion biedt te midden van een verwoest en leeggeplunderd land. Triest is wat er rest van Sion. Of zou het toch zo kunnen zijn dat God met deze overgebleven rest een nieuw begin wil maken? Goddank voor het woord van de profeet dat ons telkens weer inprent dat we de genade van God zullen zien.

Aanwijzingen voor de prediking

Op kerstmorgen is er aandacht voor de os en de ezel in de stal. Dat de kribbe uit het Evangelie de dieren van Jesaja heeft opgeroepen weet tegenwoordig nagenoeg niemand meer. Wij hebben de profeet Jesaja nodig om ons voor te doen hoe wij moeten kijken naar de os en de ezel in de kerststal. Dan zijn zij niet langer meer stomme figuranten, maar worden os en ezel met hun koppen naar elkaar toe en de oren gespitst, vlak boven het kind in de kribbe, weer onze leermeesters.

Zonder te spreken nodigen zij ons uit het kind in de kribbe aan te nemen als onze Heer en Heiland. Maar hoe doen wij dat? Zo gemakkelijk en vanzelfsprekend gaat ons dat niet meer af. Zijn onze handen nog wel in staat om zich bij de aanblik van dit kind in gebed te vouwen, of zijn ze daarvoor te trots en te onwennig geworden? Dragen wij het hoofd, waarin constant zoveel moeilijke gedachten omgaan en dat zo veel problemen moet oplossen, niet te hoog? Zouden wij ons hoofd nog wel kunnen buigen voor het wonder van dit kind? En zou het ons lukken om voor één keer al onze inspanningen, prestaties en gewichtigdoenerij opzij te zetten om het goddelijk kind in de kribbe te aanbidden? Os en ezel confronteren ons op kerstmorgen met een verpletterende waarheid over onszelf. Wij dachten dat we de secularisatie wel buiten de kerk en ons eigen leven konden houden, maar zij heeft zich heel behaaglijk genesteld in ons eigen hart.

Wij zijn onze onbevangen, naïeve omgang met God kwijtgeraakt. Wij lijken minder en minder te beschikken over de vaardigheden om met God om te gaan. Wij zijn voor Hem ontoegankelijk geworden. Wij verwijten God zo dikwijls dat Hij zich voor ons verborgen houdt, maar waar zijn wij? Os en ezel nodigen ons op kerstmorgen bij de kribbe uit om ons verstand en ons pochen op eigen kennen en kunnen te laten varen. En om in plaats daarvan dankbaar en gelovig met heel Gods schepping in te stemmen dat hier aan deze plaats de oneindige barmhartigheid van onze Heer tot ons afdaalt in de gestalte van een kind, zijn Zoon.

O Heer die alles maakt
hoe werd Gij nu zo arm en naakt
dat Gij in doeken liggen moet
in ’t hooi dat os en ezel voedt. (Gez. 133:9)

Liturgische aanwijzingen

Op kerstmorgen komen we met de herders in de stal, dus lezen we Lucas 2:15-20. Mogelijke liederen zijn Psalm 118:9, Psalm 98; Gezang 133, 139 en 141.

Geraadpleegde literatuur

De commentaren van L.A. Snijders, Jesaja, deel 1 (pot); Anselm Grün, Kerstmis, Kampen, 1999; Frits van der Meer, Feestelijke gedachtenis, Nijmegen, 1995, 2edruk; Postille 21; Postille 46 en E.L. Smelik, Overjarige Postille, Den Haag, 1958.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken