Menu

Premium

Preekschets Jesaja 61:1

Jesaja 61:1

Derde zondag na Epifanie

‘De Geest van God, de heer, rust op mij want de heer heeft mij gezalfd.’

Schriftlezingen: Jesaja 61:1-9; Lucas 4:14-21

Het eigene van de zondag

Op 6 januari van een jaar breekt liturgisch gesproken de epifanietijd aan. Als lezingen in de kerk staan dan in de regel teksten op het rooster die gaan over het begin van het optreden van Jezus of daarmee verband houden. Jezus manifesteert zich in de wereld en bij de mensen. Hij gaat zijn roeping ten uitvoer brengen. Lucas meldt in 3:23 dat ‘Jezus zijn verkondiging begon toen Hij ongeveer dertig jaar was’.

In dit Lucas-jaar staan op deze en de komende zondagen teksten uit Lucas 4 en 5 op het rooster: Jezus’ optreden in de synagoge van Nazaret en de ‘aanstelling’ tot vissers van mensen van Simon, Jakobus en Johannes, aansluitend aan een – dankzij Jezus – onverwachte visvangst na een nacht tevergeefs vissen.

Lucas plaatst Jezus in de traditie van de profeten, al krijgt Hij in het evangelie een geheel eigen en nieuwe positie daarin. Zoals Jezus wordt aangewezen als profeet riep Hij op zijn beurt ook zijn ‘profetenleerlingen’, met als eersten in Lucas 5 de vissers Simon, Jakobus en Johannes: ‘Wees niet bang, voortaan zul je mensen vangen.’

Aan dit roepinggebeuren herinneren op de komende drie zondagen de lezingen uit Jesaja en Jeremia die vertellen van de roeping van deze profeten en het begin van hun optreden.

Uitleg

Als in het begin van het Evangelie van Lucas Jezus voor het eerst aan het woord komt in hoofdstuk 4, dan is dat met vrije (Septuaginta)citaten uit Deuteronomium en de Psalmen en hier met woorden van Jesaja 61:1-2a, met weglating van Jesaja 61:1d en invoeging van Jesaja 58:6d.

De spreker in Jesaja 61 is zich ervan bewust drager te zijn van de Geest van God. De motieven van de zalving en de amnestie (1d, e) doen vermoeden dat er een koning aan het woord is. Maar eerder valt hier te denken aan een profeet. Sinds Jeremia 1:4-10 en de zogenoemde liederen van de knecht des Heren heeft het ambt van profeet koninklijke trekken. Maar de ‘dienaar’ uit Jesaja 42:1 en volgende is eerder zijn identificatiefiguur.

De auteur is overigens onbekend, maar wordt in de literatuur ‘Trito-Jesaja’ (TrJes) genoemd, al wordt daaronder ruimer gesproken ook Jesaja 56-66 verstaan. TrJes onderscheidt zich van Deutero-Jesaja (DtJes) in die zin, dat de laatste meer in de traditie staat van de grote vóór-exilische profeten als hij zich in zijn heilsprofetieën tot het volk richt; de eerste daarentegen verkeert in een nieuwe situatie waarin hij het volk als geheel niet meer kan aanspreken. Die situatie vraagt er dan ook meer om dat individuele personen in hun lijdenssituatie worden aangesproken. Er is wel iemand aan het woord met profetisch zelfbewustzijn: hij weet zich geroepen en geeft niet alleen traditie door. Hij kent de grote tradities van zijn volk wel, blijkens zijn woordgebruik. Ook weet hij zich gezonden (vs. 1).

Ik zie hem als een exegeet of hermeneut.

De perikoop lijkt geen eenheid. De verschuiving van de aangesproken persoon/personen in de verzen 5 en 6 (vgl. Ex. 19:6) valt uit de toon. Opvallend is ook de directe godsspraak in vers 8. De associaties met DtJes zijn talrijk: vergelijk vers 7 met Jesaja 40:2, vers 8 met Jesaja 49:4; Jesaja 55. De ‘ik’ van de perikoop – de profeet dus – maakt aanspraak op wat in Jesaja 42:1-8 toegepast was op de Knecht en Cyrus, de koning van Perzië: de gave van de geest (vs. 1) en de vrijlating van de gevangenen (vs. 1) (vgl. 49:9). De zalving van de profeet zou te verklaren zijn uit 1 Koningen 19:16 waar sprake is van de zalving van de profeet Elisa, misschien eerder nog uit de traditionele combinatie van het profeten- en koningsambt. Het betekent dat het woord van de profeet bedoeld is als een verkondiging die ook politiek effect heeft en uit is op het veranderen van de realiteit van de samenleving. Toen deze profeet optrad kon het niet meer om bevrijding uit de Babylonische ballingschap gaan, maar moet er meer in het algemeen bevrijding uit de nood onder worden verstaan. Armoede en gebrek waren er nog tot honderd jaar na het einde van de ballingschap in het dagelijks leven in Juda. Van de uitdrukking ‘dag der wraak’ zijn in de regel de volken het object, maar gezien de tamelijk positieve rol die de volken in de context spelen is dat moeilijk te begrijpen. In de poëtische vorm van de tekst is de uitdrukking te verstaan als een versterkend parallellisme membrorum bij ‘genadejaar’ (vgl. het gebruik van ‘dag’ en ‘jaar’ elders in de poëzie, bijv. Ps. 84:11). Overigens is de tegenstelling Israël-de volken hier niet het thema; de volken dienen als spiegel voor de heerlijkheid van Israël en in de ‘secundaire’ verzen 5 en 6 treden ze op als ‘gastarbeiders’ die Israël dienen.

Thema is vooral het met volmacht verkondigde heil voor een teleurgesteld Godsvolk in nood, de verslagenen van hart die uitzien naar verlossing. De profeet herneemt, als een echte prediker, de kenmerken van de messiaanse tijd zoals die klonken in Jesaja 35:5v en die ook door Matteüs in 11:5 en Lucas in 7:22 worden geactualiseerd en betrokken op de verschijning van Jezus, die zich in profetische volmacht manifesteert. In Lucas 4:14-30 wordt door de evangelist pars pro toto Jesaja 61:1 en 2a geciteerd om te verkondigen dat die profetische volmacht in Jezus tot vervulling komt.

Aanwijzingen voor de prediking

Het is wel nodig zich een beeld te vormen van de tijd en situatie waarin het woord van TrJes voor het eerst heeft geklonken om niet al te snel en ‘onhistorisch’ de profetische woorden ‘toe te passen’ op hoorders van nu. De tekst is vermoedelijk ontstaan tussen 537 en 521; de woorden van DtJes uit de tijd dat de ballingschap ten einde ging zijn nog wel bekend bij het publiek; voor een deel zijn ze ook uitgekomen, met name in de terugkeer uit de ballingschap. De tempel is echter nog niet herbouwd (Jes. 60:10); dat begint pas in het jaar 521, dus de tekst is van vóór die tijd. De ballingschap is voorbij, maar de beloofde grote ommekeer is nog niet gekomen. Het leven in Juda was voor de teruggekeerden en de achtergeblevenen moeizaam en bedreigd: armoede, slechte economische omstandigheden, politieke onzekerheid in binnen- en buitenland, een verwoest land; onder de volken stelde Juda niets meer voor.

Had de ballingschap de mensen nog een zekere saamhorigheid gegeven, de groepjes teruggekeerden waren meer en meer op zichzelf aangewezen. Psalm 126 bezingt de vreugde van de terugkeer, maar dat was zeker geen realiteit. Alle beelden en voorstellingen in de tekst zijn karakteristiek voor een schrale, armoedige tijd in materieel en geestelijk opzicht. Van godsdienst en tempel wordt niet veel verwacht. Het is de tijd van hoogstens een latent geloof, verborgen als zaad dat wacht op ontkiemen (vgl. Jes. 61:11). De tijden door heeft ‘Israël’ vaak dergelijke situaties gekend. De geschiedenis van het joodse volk spreekt boekdelen. Ook christenen en de kerk kennen die tijden. Als vergelijking dient zich de situatie aan van de orthodoxe kerk onder het communisme in het voormalige Oostblok.

De profeet spreekt zijn woord kort na de ballingschap en het is open naar de toekomst en wacht op vervulling. Of het hem in dank afgenomen is weten we niet. De dagelijkse omstandigheden en ervaringen van zijn publiek vormden er misschien geen goede voedingsbodem voor. En zou Jesaja 53 ook illustratief kunnen zijn voor het lot van deze profeet? Als Jezus in Lucas 4 Jesaja 61 op zichzelf betrekt dan heeft dat wel een dramatisch effect. Jezus zegt dat met hem de tijd van de verlossing is aangebroken, waarin aan alle lijden een einde komt. Het ‘genadejaar van de Heer’ breekt aan en betekent dat hier niet feitelijk de voleinding van de wereld? De schijnbaar onproblematische heilsboodschap van Jesaja 61 blijkt in de wijze waarop die in Lucas 4 wordt geïnterpreteerd als de boodschap van de onvoorwaardelijke goedheid van God, een levensgevaarlijke pretentie en is oorzaak van de afwijzing van Jezus’ boodschap en de dodelijke vijandschap die Hij ondervindt en die zich soms ook voortzet ten opzichte van zijn navolgers.

Liturgische aanwijzingen

Wie ervoor kiest heel Jesaja 61 als lezing te nemen zou vers 11 na vers 3 kunnen lezen want dat verheldert de beeldspraak in beide teksten. Zie de liedsuggesties van De Eerste Dag. Passende liederen: LB 34, 121, 123; T. 51, 72, 106.

Geraadpleegde literatuur

C. Westermann, ATD 19, Göttingen, 1970; H.-J. Hermisson en J. Jeremias in: K.P. Jörns, Advent Weihnachten Epiphanias: Predigtmeditationen zu Textreihen aus der Offenbarung, Jesaja und Johannes, Göttingen, 1987, 115-122.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken