Menu

Premium

Preekschets Jesaja 64:6

Jesaja 64:6

Oculi

Er is niemand die uw naam aanroept,
die zich ertoe zet uw hand te grijpen.
U hebt uw gelaat voor ons verborgen,
u hebt ons moedeloos gemaakt
en ons overgeleverd aan ons eigen wangedrag.

Schriftlezing: Jesaja 63:7-64:12

Het eigene van de zondag

Zie zondag 26 februari met het oog op de lijdenstijd. De naam van deze zondag (Oculi) verwijst naar Psalm 25:15- de tekstkeus gaat het om Gods verborgenheid. Deze verborgenheid doet denken aan de uitroep van Jezus aan het kruis: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten?’ (Mat. 27:46). Daarnaast speelt de vraag waarop je nog een beroep kunt doen als je alles hebt verspeeld. Wat is de diepste grond waarom je een beroep kunt doen op Gods ingrijpen?

Uitleg

Voor Jesaja 56-66 zie zondag 26 februari. Jesaja 63/64 is een volksklaaglied. Het lied heeft een concentrische structuur waarvan de kern wordt gevormd door de verzen 17-19a van Jesaja 63. Daar klinkt een diepe klacht richting de Heer. Het diepst gaat het verwijt dat de Heer Zelf het volk heeft laten verdwalen (Jes. 63:17).

In Jesaja 63:7-14 gaat het vooral over de herinnering aan de grote daden van de Heer. Daarbij wordt teruggegrepen op de uittocht uit Egypte (vs. 11). Tegelijkertijd wordt daar al duidelijk dat de Heer zich ook tegen zijn eigen volk keren (vs. 10). Wanneer het volk van Gods weg dwaalt, verandert Hij in een vijand. Overigens is de indeling in de nbv hier aanvechtbaar. Beter is het de eerste regel van vers 11 te voegen bij het volgende en te vertalen met: ‘Maar men dacht aan de dagen van weleer, zijn volk aan Mozes’. Niet God denkt terug, maar het volk.

Jesaja 63:15-64:2 vormt het belangrijke midden van het lied. Blijkbaar heeft het volk eigenlijk niets meer waar het zich op beroepen. Zelfs de geschiedenis, die in het eerste gedeelte nog zo hoopvol werd herdacht, geen houvast bieden. Zelfs het gegeven dat je afstammeling bent van Abraham en Israël doet er niet meer toe (vs. 16). Alleen een beroep op God Zelf, die toch de Vader is van zijn volk, is nog mogelijk. Er klinkt een hartstochtelijke roep om Gods ingrijpen, en de klacht dat dat niet is gebeurd. Het centrum van dit gedeelte is ook het centrum van het hele lied: ‘Waarom Heer, liet u ons afdwalen van uw wegen?’ (vs.

17). Wellicht is het ook deze gedachte die dit lied verbindt met het hele boek Jesaja, waar de gedachte van de verharding een rol speelt (vgl. Jes. 6:9-10).

Jesaja 64:3-11 bespreekt de verhouding tussen de Heer en zijn volk. De profeet belijdt dat de oorzaak van het verbroken contact bij de zonden van het volk ligt. Het belijden van de zonden krijgt een duidelijke plaats en in dat verband ook de gevolgen die dat met zich meebrengt. In vers 5 wordt de onreinheid van allen beleden. Het is sarcastisch bedoeld wanneer in vers 5 de gerechtigheid wordt vergeleken met het kleed van een menstruerende vrouw. De onreinheid van het kleed van een menstruerende vrouw wordt beschreven in Leviticus 15:19-30. Het beeld van verwelkte bladeren komt vaker voor in onheilsaankondigingen (Jes. 1:30; 34:4). Koole wijst op de ernst van de situatie: ‘Een melaatse zou nog gereinigd kunnen worden en een maanstondig kleed worden schoongewassen, maar wanneer bladeren verwelken en afvallen, is dat onherroepelijk.’

In vers 6, het tekstvers, komt naar voren dat God zich verbergt en zijn volk aan zichzelf overlaat. Beuken stelt dat de gebruikte vorm ‘niemand + participium’ eigen is aan de aanklacht in dit deel van Jesaja (vgl. Jes. 57:1; 59:4; 63:5). Het gaat hier dus om een zelfaanklacht van het volk. De werkwoordsvorm die in de nbv wordt vertaald met ‘ertoe zetten’ geeft de intensiteit aan, hier dus het gebrek aan intensiteit om God te zoeken. Het is mij geheel onduidelijk waar de nbv de regel ‘u hebt ons moedeloos gemaakt’ vandaan haalt. Het laatste werkwoord in vers 6 is een vorm van het werkwoord mwg dat in de nbv te zwak vertaald is: het betekent iets als ‘doen wegsmelten’ en wijst op vernietiging en ondergang (vgl. Ps. 46:7; Ez. 20:21; Am. 9:5).

In vers 7 klinkt dan opnieuw het beroep op het vaderschap van God. Dat beroep op Gods vaderschap is opvallend omdat God in het Oude Testament niet vaak met Vader wordt aangesproken.

Vervolgens wordt nog de klacht geuit van de vernietigde stad Jeruzalem en van de vernietigde tempel. Dit gegeven is van belang voor de historische datering van het lied, die waarschijnlijk gezocht moet worden in de tijd dat de ballingen wel waren teruggekeerd, maar het hen niet lukte de tempel weer op te bouwen. Het lied vertoont veel overeenkomsten met liederen uit het boek Klaagliederen. Afsluitend klinkt in vers 11 de bijna hopeloze klacht dat Jahwe dan toch niet blijven zwijgen.

Aanwijzingen voor de prediking

De preek inzetten bij Gods vaderschap. Hoewel dit ons (waarschijnlijk) bekend in de oren klinkt, is dit binnen het Oude Testament minder vanzelfsprekend. Tegelijkertijd komt de vraag op of een kind niet altijd terug mag komen bij de vader (vgl. Luc. 15:11-32). Is niet het vaderschap de diepste grond waarop je je kunt beroepen? Een goed voorbeeld voor kinderen is om aan te geven dat je altijd naar je vader terug mag.

Het is treffend dat de schrijver van dit lied vooral worstelt met het punt dat God zich heeft verborgen. Er is niets te merken van een ingrijpen van God. De schrijver geeft de Heer daar niet de schuld van, maar belijdt duidelijk dat de oorzaak te zoeken is bij de zonden van het volk. Wel doet hij een beroep op God om daar verandering in te brengen. Hij zich niet voorstellen dat God deze situatie laat voortduren.

Het oordeel van God lijkt er in dit lied uit te bestaan dat God de mens overlaat aan zichzelf. Door de profeet wordt dat in ieder geval als iets vreselijks beschouwd. Hier komt bij mij de discussie boven over de zogenoemde Godsverduistering zoals daar wel over is gesproken in verband met de secularisatie. het zo zijn dat we de secularisatie ook zo kunnen duiden dat God zich verbergt? Soms treft het je: zal God ons aan onszelf overlaten? Dat is geen goede weg. We zijn bang voor de gevolgen daarvan. Daar kun je aan lijden. Zo hebben de profeten ook geleden, zoals hier wel blijkt.

Het ‘overgeleverd zijn aan ons eigen wangedrag’ kunnen we concreet maken aan de hand van voorbeelden die laten zien hoe het loslaten van Gods goede geboden leidt tot onrecht en ongeluk. Er gedacht worden aan gebrek aan rust, verstoorde relaties, gebrek aan solidariteit en het platte vermaak.

Een vraag die opkomt aan de hand van dit lied is: waar kun je nu uiteindelijk een beroep op doen in de relatie met God? Die vraag wordt prangend als je beseft dat je niets meer kunt aandragen van het verleden of kunt wijzen op je afkomst. Soms het zover komen dat een instituut met een rijk verleden ook daar geen beroep meer op doen. Meestal zijn er wel voorbeelden te vinden uit de economische wereld, de politiek of de sportwereld. Wie kun je dan nog aanspreken: misschien de staat, of een oprichter? De profeet besefte dat hij geen beroep meer kon doen op Israëls geschiedenis en Gods daden in het verleden. Mag je de lijn zo doortrekken dat ook wij niet meer kunnen bogen op onze christelijke geschiedenis, onze kerkgeschiedenis of de dingen die in het verleden zijn gebeurd?

Ik besef dat er dan nog wel een verschil is tussen Israël als volk van God en ons. Tegelijkertijd mogen we de Vader van onze Heer Jezus toch aanspreken als ‘onze Vader’. Moeten we niet terug naar de oorsprong van onze relatie met Hem? ‘Wij miskennen zijn Vaderschap indien wij denken dat onze breuk met de levende overlevering op Hem verlammend werkt’ (Beuken).

Dan doet deze gedachte in de lijdenstijd ook denken aan Jezus die de klacht laat horen dat God Hem verlaat. Was niet zijn diepste klacht dat Hij van God verlaten was? Is dat niet wat Jezus heeft doorstaan? Tegelijkertijd heeft Hij deze klacht toch als Kind aan de Vader gericht. In dat verband is het opmerkelijk dat de centurio en de anderen die Jezus bewaakten, zeiden: ‘Hij was werkelijk Gods Zoon’ (Mat. 27:54).

Liturgische aanwijzingen:

Uit het Nieuwe Testament Matteüs 27:45-56 gelezen worden. Liederen: Psalm 22:4; Psalm 88:7; 89:11; 103:5; Gezang 128; 129; elb 311.

Geraadpleegde literatuur

W.A.M. Beuken, Abraham weet van ons niet. Jesaja 63:16, de grond van Israëls vertrouwen, Nijkerk, 1986.

Wellicht ook interessant

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

‘Ik ben de wijnstok, jullie zijn de ranken’

Het vijfde boek van Mozes spreekt in hoofdstuk 4 dankbare verbazing uit over Gods verbondenheid met zijn volk in Mozes. In de hele geschiedenis van God met de mensheid kwam zo’n unieke verbondenheid niet voor (Deuteronomium 4:32-33). De beproevingen logen er niet om, maar ook Gods wonderdaden niet (4:34). Jullie boffen dat jullie dit te zien gekregen hebben (4:35) en je hebt zijn woorden ook nog mogen horen (4:36). God zelf heeft jullie bevrijd (4:37). Onderhoud dan zijn geboden, dan is deze band niet kapot te krijgen en zal het jullie goed gaan (4:40).

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

Brood genoeg voor iedereen

In het Evangelie van Johannes heeft Pasen een belangrijke plek. ‘De inzichten van na Pasen zijn leidinggevend in dit Evangelie en hebben hun stempel gedrukt op het verhaal van Jezus vóór Pasen,’ schrijft professor Martin de Boer. Je moet dus niet alleen de gebeurtenissen rond Pasen, maar ook de rest van het Evangelie lezen in dat licht. Het teken van het brood in Johannes 6 kan dan ook gelezen worden als een opmaat naar Pasen. En zo is er in de uitleg ook een verbinding te maken naar het eten van het Pesachmaal in Jozua 5.

Nieuwe boeken