Menu

Premium

Preekschets Jesaja 6:8

Jesaja 6:8

Vijfde zondag na Epifanie

Daarop hoorde ik de stem van de heer zeggen: ‘Wie zal ik sturen? Wie kan namens ons gaan?’ Ik antwoordde: ‘Hier ben ik, stuur mij.’

Schriftlezingen: Jesaja 6:1-11; Lucas 5:1-11

Uitleg

Jesaja 6:1-9:6 zou een op zichzelf staande literaire eenheid genoemd kunnen worden en kreeg in Duitse exegetische literatuur de benaming Denkschrift, een soort autobiografisch memorandum dat in de kern wellicht van de hand van de profeet zelf is. Uit 7:1 valt op te maken dat het in de tijd van de Syrisch-Efraïmitische oorlog (736-732 v. Chr.) was. De profeet had ook leerlingen (8:16) die verantwoordelijk waren voor het bewaren van de profetenwoorden. Een mogelijke aanwijzing de meer of minder gecompliceerde redactiegeschiedenis van Jesaja 6:1-9:6 te zien als een proloog voor het gehele boek. De verzen 12 en 13 vertonen een andere stijl: de heer is daar niet meer degene die spreekt.

Jesaja 6 begint met een datering van het moment waarop hij zijn roepingsvisoen kreeg: in het sterfjaar van koning Uzzia, ook Azarja geheten (zie 2 Kon. 15:1-7), wat vermoedelijk 739 is. Uzzia heeft lang geregeerd (767-739 v. Chr.). Zijn naam roept ook zijn geschiedenis op: hij was getroffen door melaatsheid (2 Kon. 15:5) en moest zijn laatste jaren in afzondering doorbrengen, omdat hij zijn bevoegdheden te buiten was gegaan toen hij het wierookoffer wilde brengen in de tempel, een taak die aan de priester was voorbehouden. Zie 2 Kronieken 26:16-20. Dit is het decor van het visioen van Jesaja. Hij ziet de heer als koning, een nieuwe metafoor in de godsdienstige traditie van Israël.

Al staat er niet bij hoe het toegaat, wat beschreven wordt zou een goddelijk of hemels ‘audiovisueel’ gebeuren genoemd kunnen worden. Het woord ‘visioen’ is niet echt toereikend. Het is meer een hemelse en aardse liturgie tegelijk, die de profeet beleeft en waarbinnen zich ook een dialoog afspeelt tussen de heer en de profeet, waarin hij zich bereid verklaart (8c) aan de roeping gehoor te geven en waarin hij zijn opdracht krijgt (9-13). De verschijning zelf van de heer wordt niet verteld, wel worden zijn troon vermeld en de zomen van zijn mantel, want de mantel is het teken van zijn koninklijke waardigheid. Vergelijk Psalm 104:2. De voorstelling van de heer als koning is nieuw. Jesaja ziet hem in zijn paleis (hechal, vgl. Ps. 29:9), hier de tempel als afbeelding van het hemelse oerbeeld. De in de hemel wonende God is ook aanwezig in het heiligdom. God wordt niet voorgesteld als tronend op de cherubs (vgl. Ps. 99:1 en 2 Sam. 6:2) van de ark, maar omgeven door serafs, slangachtige wezens, tot hemelse wezens geworden die God loven en prijzen. Ze hebben drie paar vleugels, één paar om de ogen te bedekken, want wie God ziet zal sterven; één paar om de geslachtsdelen te bedekken, één paar om mee te vliegen. In het driemaal ‘heilig’ klinkt de volheid van de lof aan God, dat de gemeente al van oudsher heeft overgenomen (bijv.: het Sanctus in het Tafelgebed, het Te Deum, zie ook Gez. 457). Met het driemaal ‘heilig’ (qadosh) wordt de onzienlijkheid, onzichtbaarheid en ontoegankelijkheid van God bezongen. Maar ook straalt Gods heerlijkheid (kabod) naar buiten (vs. 3), wat ook zichtbaar wordt in het aardbevingachtige trillen van muren en deuren en het vullen van het huis met rook, een verschijnsel dat bij de theophanie hoort, maar ook als teken van een toornende God (vgl. Ex. 13:21v).

De geschrokken profeet erkent dat hij tegenover deze verschijning onrein is en zijn volk ook. Het woord nidmeti (‘ik moet zwijgen’) drukt verlorenheid uit en dus ook dat zwijgen geboden is. De onwaardigheid van de profeet wordt opgeheven door het ‘ritueel’ van de gloeiende kool waarmee een seraf zijn lippen aanraakt. Vervolgens stelt de profeet zich beschikbaar, anders dan Jeremia (Jer. 20:7) die zich omgepraat en misleid voelt.

In 9a krijgt de profeet zijn concrete opdracht (in de imperatiefvorm) en ook tot wie hij zich moet richten. De inhoud van zijn opdracht is dat hij het volk vernietigend onheil moet aankondigen waarvan de onmogelijkheid om eraan te ontkomen (verstokking, verharding) deel uitmaakt (vs. 10: ‘Maak het hart van het volk ongevoelig, stop hun oren toe.’). Het volk heeft niet eens een keuze. Dat staat echter wel op gespannen voet met wat volgt in Jesaja 7 waar een heel andere toon wordt aangeslagen. Het roept wel de vraag op wat onder ‘verstokking’ moet worden verstaan. Maar hoe ‘verstokking’ ook wordt verklaard, uiteindelijk blijft toch de bijna onuitsprekelijke gedachte dat God zelf die teweegbrengt en dat daarin eigenlijk al het oordeel gaande is.

De boodschap die de profeet moet brengen is een tekst van oordeel en gericht. Alles wordt vernietigd en/of verbrand als het hout van een omgehakte boom, alle mensen worden verdreven. Maar een stronk blijft staan ‘en het zaad in die stronk is heilig’ (vgl. Jes. 11:1). Als het juist is dat de verzen 12 en 13 latere toevoegingen zijn, dan zou zelfs deze kleine lichtstraal van hoop aan het eind van dit grootse roepingsvisioen van Jesaja ontbreken en lijkt zijn opdracht ondraaglijk. In het Nieuwe Testament wordt in Johannes 12:37-50 Jesaja 6:10 geciteerd in de context van het ongeloof dat Jezus ontmoet bij zijn volksgenoten ondanks zijn wondertekens. Johannes vergelijkt de hoorders van Jezus met het volk dat Jesaja moet toespreken. ‘Zo gingen de woorden van de profeet Jesaja in vervulling’; hij zegt dan ook onomwonden dat Jesaja op Jezus doelde ‘omdat hij zijn majesteit zag’, Jezus, die delend in de heiligheid van God, zegt dat Hij niet naar de wereld is gekomen om die te oordelen, maar te redden.

Aanwijzingen voor de prediking

Het visioen van Jesaja is indrukwekkend. De grootheid en verhevenheid van God moet in de preek dan ook uitgemeten worden als kritische vraag aan alle menselijke godsvoorstellingen. Maar behalve dat is de tekst ook persoonlijk en geheimzinnig. Jesaja vertelt het en heeft het opgeschreven zoals later iemand als Blaise Pascal zijn beroemde Mémorial (nr. 913 van de Pensées) opschreef en had ingenaaid in zijn kleding om het te bewaren en ook bij zich te hebben. Acht jaar lang heeft hij het bij verandering van kleding losgetornd en opnieuw ingenaaid. Enkele zinnen eruit: ‘Jaar der genade 1654. Maandag 23 november. Vuur. God van Abraham, God van Isaak, God van Jakob, niet van de filosofen en geleerden. Zekerheid, zekerheid, besef, vreugde, vrede. God van Christus. Volledige onderwerping aan Christus en aan mijn geestelijke leidsman. Eeuwige vreugde voor één dag van inspanning op aarde… Amen.’ Beschrijvingen van deze ervaringen vormen een poging om van de heiligheid van God te spreken in het licht ‘van zijn majesteit waarvan de aarde vol is’, ook als er geheimen blijven. Wie als predikant(e) over dergelijke overweldigende ervaringen communiceert met de gemeente ontkomt niet aan de reflectie op de eigen roeping, modern gezegd: motivatie, om de woorden van de Schrift als het woord van God te spreken.

Het is niet in de ‘theologische mode’ om het over de ‘donkere’ kanten van God te hebben. God is immers liefde. Maar toch. Bekend is het boek van Rudolf Otto, Das Heilige, waarin hij het onderscheid maakt tussen mysterium tremendum en fascinans. Het visioen van Jesaja heeft hem misschien ook wel geïnspireerd. Toen Otto in een Marokkaanse synagoge was en deze Jesajatekst hoorde voorlezen, voelde hij dat er een soort schrik door de rijen ging, vooral bij het klinken van het driemaal ‘heilig’. Dat driemaal ‘heilig’ staat trouwens ook op de grafsteen van Otto in Marburg. Zelf schreef hij erover dat, in welke taal die meest verheven woorden die ooit van mensenlippen gekomen zijn ook klinken, ze je raken tot in het diepst van je ziel. Een mens ervaart dan niet alleen zichzelf, maar de transcendentie en het geheim van God. Welke godservaring iemand ook ten deel viel, niemand mag in die mystieke gemeenschap met God blijven. God zendt haar/hem de wereld in met een concrete opdracht in een concrete situatie. Daar is geen vastliggend schema voor, maar dat is persoonlijk en verschillend. Predikant zijn is een mogelijkheid naast (vele) andere.

In onze tijd van secularisatie en kerkverlating is verlies van motivatie onder predikanten niet vreemd. Het gevoel dat alle prediking niet ‘aanslaat’, geen ‘succes’ heeft en dat steeds minder mensen erin geïnteresseerd zijn kan ontmoedigend werken. De vraag komt op, in confrontatie met Jesaja 6:9-13, of deze seculiere tijd ook iets in zich heeft van die verharding – dat het oordeel Gods al gaande is en dat wij met onszelf alleen blijven. Jesaja 6 is dan niet het laatste woord, al heeft het zijn eigen zeggingskracht. Jesaja heeft niet alleen nog meer geprofeteerd, maar in Johannes 12 komen de woorden van Jesaja 6 toch nog weer in een ander, nieuw perspectief te staan.

Liturgische aanwijzingen

Als Jesaja-lezing staat aangegeven Jesaja 6:1-8. Gezien de relatieve eenheid van Jesaja 6 verdient het aanbeveling het hele hoofdstuk te lezen. Als evangelielezing voor deze zondag zou ook gekozen kunnen worden voor Johannes 12:37-50. Naast de aanwijzingen die de De Eerste Dag te bieden heeft zijn de volgende liederen te overwegen: Psalm 81:10; Gezang 323; 391:4, 5; 399; 457.

Geraadpleegde literatuur

Informatief en inspirerend is het commentaar van H. Wildberger, Jesaja 1-12,bkk x/l, Neukirchen, 1972, 230-261; datzelfde geldt voor de bijdrage voor zondag Trinitatis 2005 van M. Dorsch, in: Göttinger Predigt-Meditationen, Jena, 59/3, 2005, 302-311.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken