Menu

Premium

Preekschets Matteüs 16:16 – Openbare belijdenis van het geloof

Heidelbergse Catechismus

Zondag 12, V/A 32

U bent de messias, de Zoon van de levende God (Mat. 16:16).

Het eigene van de zondag

De openbare belijdenis van het geloof is het antwoord op Gods genade. Hoewel niet ons antwoord, maar Gods genade centraal moet staan, mag de gemeente zich er toch in verblijden, dat er (weer) mensen zijn, die tot een persoonlijke geloofskeus komen. Vraag en antwoord 32 gaat in op de identiteit van de gelovige. Mooi is het wanneer de nieuwe belijdende leden de handen worden opgelegd, waarin de toerusting door de Heilige Geest zichtbaar wordt uitgedrukt.

Uitleg

Voor de aard van de catechismuspreek als themapreek en het narratieve karakter van de preek: zie onder Uitleg en Aanwijzingen voor de prediking bij zondag 26.

  • Het belijden van het geloof is in de bijbel inherent aan het geloven zelf, zoals de stralen van het licht onlosmakelijk bij de zon horen. ‘Faith (…) has a desire to utter itself before others’ (Shaff, 4). We treffen daarvan in het Nieuwe Testament allerlei voorbeelden aan, zoals de belijdenis van Petrus in Matteiis 16:13: ‘U bent de messias, de Zoon van de levende God.’ De geloofsbelijdenis is verbonden met de doop. Vergelijk de belijdenis van de Ethiopiër: ‘Ik geloof dat Jezus Christus de Zoon van God is’ (Hand. 8:37). In de liturgie van de eerste christelijke gemeenten treffen we belijdenissen als lofprijzing aan, zoals in Filippenzen 2:5-11. Voor ‘belijden’ wordt het woord homologein gebruikt. Het betekent letterlijk: hetzelfde zeggen. Als men het geloof belijdt, zegt men hetzelfde als wat reeds beleden is door anderen. Men stemt dus in met de belijdenis van de kerk.

  • In een dienst van de geloofsbelijdenis worden we bepaald bij de identiteit van het christen-zijn. Precies op dit punt biedt HC 32 ons zijn diensten aan. We vinden hierin een omschrijving van het ambt van alle gelovigen. Dit ambt is drievoudig en wordt aangeduid met de trefwoorden: profeet-zijn, priester-zijn en koning-zijn, als afleiding van de drie ambten van Christus (zie HC 31). Ook meldt HC 32 ons hoe dit ambt kan worden gerealiseerd, namelijk door te delen in de zalving van Christus. Op deze twee aspecten gaan we nu nader in.

  • Men is als gelovige een ambtsdrager door zalving. In het Oude Testament lezen we over de zalving van mensen in verband met een bijzondere taak. De doorgaande lijn is dat profeten, priesters en koningen worden gezalfd (vgl. Ex. 28:41; 1 Kon. 19:16; 1 Sam. 16:13). De zalving gebeurt met olie, als symbool voor de gave van de Heilige Geest. Zalving betekent dan ook toerusting met de Heilige Geest. In dit licht moeten we de zalving van Jezus zien, waarover HC 31 spreekt. De naam Christus is er van afgeleid (chrio = zalven). Jezus is de gezalfde bij uitstek. Over het algemeen verbindt men de zalving van Jezus met de doop door Johannes in de Jordaan, waarbij de Heilige Geest in de gedaante van een duif op Hem neerdaalt (Luc. 3:22). De naam ‘christen’ komt onder andere voor in Handelingen 11:26, waar we lezen dat de gelovigen in Antiochië voor het eerst christenen worden genoemd. Ze behoren bij Christus Jezus. Dat is hun identiteit. Mooi formuleert HC 32 dat gelovigen christenen (= gezalfden) zijn, omdat zij deel hebben aan de zalving van Christus. De gemeente is het lichaam van Christus. De enkele gelovige behoort tot dit lichaam en zo hoort hij/zij door het geloof bij Christus. De zalfolie, die over het Hoofd Christus is uitgegoten, stroomt over het hele lichaam van Christus heen. Zo deelt de enkele gelovige in Christus’ toerusting met de Heilige Geest. Men kan bij het moment van de zalving denken aan de doop. Dan ontvangt men de gave van de Heilige Geest (Hand. 2:38). In het bijzonder kan men denken aan de handoplegging, als gebed om en toerusting met de Heilige Geest (Hebr. 6:2). Het heeft goede zin dat degene, die de belijdenis van het geloof aflegt, neerknielt en haar/hem de handen opgelegd worden. Zie hiervoor Dienstboek II, 150. Het deel hebben aan de zalving van Christus moet vooral het gave-karakter van het ambt van de christen onderstrepen. Noordmans zegt terecht: ‘Wanneer zijn ambt (nl. van een christen) zich verzelfstandigt, als het een aardse figuur aanneemt onder de gestalten der schepping, dan is het bederf van het beste het slechtste.’ Het christen-zijn wordt dan verbasterd tot ‘christendommelijkheid’ (Miskotte).

  • De drie ambten van een christen zijn volgens HC 32 het profeet-zijn, het priester-zijn en het koning-zijn.

a.het profeet-zijn

In de gemeente van het Nieuwe Testament kent men de gave van de profetie (1 Kor. 12:10). Men kan daarbij denken aan het verkondigen van de grote daden van God (Hand. 2:17). Toch moeten we bij het profetisch ambt van de gelovigen vooral denken aan het openlijk uitkomen voor de naam van Jezus als Heer in situaties waarin het er op aankomt. In een wereld vol van religie belijdt men te behoren bij die Ene, Jezus, de Heer, de Zoon van God. Dat dit risico’s met zich meebrengt, zien we aan Stefanus (Hand. 7). De naam van Christus belijden staat dan tegenover het verloochenen van Hem (Mat. 10:33). In de geschiedenis van de kerk treedt het profetisch ambt van de christen soms ook in deze toegespitste betekenis naar voren. Te denken valt aan de Barmer Thesen van de Bekennende Kirche tegen het Nationaal-Socialisme in 1934.

b.het priester-zijn

De bijbelse achtergrond van dit ambt vinden we bijvoorbeeld in de aanduiding van Israël als een koninkrijk van priesters (Ex. 19:6; zie ook 1 Petr. 2:9). In het priesterambt van de christen wordt het priesterschap van Christus weerspiegeld. HC 32 noemt dit: mijzelf als een levend dankoffer aan Christus geven. Hiermee wordt vooral gedoeld op het leven als dienst aan de ander. Evenals het profetisch ambt kan ook dit ambt lijden inhouden. ‘Onze belijdenis kan alleen zuiver zijn, als we ons het messiaanse lijden niet schamen’ (Gerssen, 35). Het is jammer dat HC 32 onder dit priester-zijn van de gelovige niet noemt de voorbede uit HC 31 als kenmerk van het leven van de gelovigen.

c.het koning-zijn

Samen met het priester-zijn wordt het koning-zijn van de gelovigen genoemd in Openbaring 1:6. Christenen hebben ook een koninklijk ambt. Een valkuil is om hierbij aan een triomfalistisch christendom te denken. Niets is minder waar. Hetkoninklijk ambt van de gelovige wordt gekenmerkt door het koningschap van Jezus: niet de meeste, maar de minste zijn (Mar. 10:42-45). HC 32 noemt het strijden tegen de zonde en de duivel kenmerkend voor het koninklijk ambt. Men is als gelovige voortdurend gewikkeld in een strijd tegen het kwaad. Het strijden dient met een vrij (en goed) geweten te gebeuren. ‘Vrij’ is vrijgemaakt van onzuivere motieven. Luther sprak over de vrijheid van een christenmens, die bestaat uit het vrij heer zijn over alle dingen en aan niemand onderdanig zijn en het dienstbaar zijn van alle dingen en aan ieder onderdanig zijn (Von der Freiheit eines Christenmenschen (1520)). Ten slotte opent HC 32 het venster naar de toekomst. Eenmaal, als het koninkrijk van God zal gekomen zijn in deze wereld, komt de volle overwinning. Dan mag de christen in eeuwigheid met Christus over alle schepselen regeren.

Aanwijzingen voor de prediking

Laat in de preek merken dat de dienst waarin het geloof beleden wordt een feest is. Als gemeente vieren we een hoogtepunt in het leven van degenen die de belijdenis afleggen. Is men als kind gedoopt dan neemt men met de belijdenis de doop over. Dan zegt men, evenals wanneer men als volwassene wordt gedoopt: ik wil als gedoopt mens leven. Ik kan en wil – met alle aanvechtingen die ik heb – vandaag niet anders dan zeggen dat ik bij Christus en zijn gemeente behoor. Belijdenis doen is geen eindpunt, maar een markeringspunt op de weg van het geloof. Wat dat inhoudt wordt zichtbaar in het gewone leven van iedere dag.

De vraag is hoe dat er dan in de praktijk uit ziet. Hiervoor biedt HC 32 een profiel. Het gaat om de taak van de drievoudige ambtsdrager: de profeet, de priester en de koning.

Men kan vanuit de gegevens in de uitleg uitwerken wat dit christen-zijn betekent. Maar ook, wat het niet is. Het is niet leven vanuit de gedachte: wij, christenen, tegenover de anderen. Elke gedachte aan een amvé-christendom moet ons vreemd zijn. Beter is het in te haken bij de geschiedenis van de christenen in Handelingen 11 in Antiochië. Zij waren mensen in de marge van de samenleving, aan wie men kon zien dat zij bij Jezus Christus behoorden. Daar komt het voor ons op aan.

Wat het profeet-, priester- en koning-zijn betekent, kan niet concreet genoeg worden gemaakt, in de eigen situatie waarin de gemeente zich bevindt. Het gaat dan niet om een opsomming van allerlei dingen, maar om enkele goedgekozen aspecten. Vervolgens rijst de vraag, hoe dit haalbaar is. Door het geloof (de overgave aan Christus) deel je in zijn zalving met de Heilige Geest. Hier kan men verwijzen naar de betekenis van de handoplegging. Verhelderend kan zijn het beeld van de wijnstok en de ranken. Een rank stelt zelf niets voor, maar door de verbinding met de wijnstok draagt hij vrucht. Zo bezien is het drievoudig ambt als opgave een compleet genadegeschenk. Ook wanneer wij falen, faalt Christus niet en mogen we opnieuw beginnen.

Ik zou de preek en de dienst laten uitlopen op een belijdenis als doxologie.

Liturgische aanwijzingen

Schriftlezingen: Exodus 19:3-8; Matteüs 16:13-20; 1 Timoteüs 6:11-16; 1 Petrus 2:1-10.

Liederen: Psalm 89:1, 7 (OB); 108:1, 2 (OB); LvdK Psalm 100; 138; Gezang 434; 473.

Geraadpleegde literatuur

G. Kittel, ThWNT, V, homologeirr, O. Noordmans, Het koninkrijk der hemelen, Nijkerk 1949/Franeker z.j. (deel 2 in de serie Toelichting op de Heidelbergse Catechismus)-, J.H. van de Bank e.a. (red.), Kennen en vertrouwen. Handreiking bij de prediking van de Heidelbergse Catechismus, Zoetermeer 1993; Ph. Shaft, Creeds of Christendom I, Grand Rapids 1977; S. Gerssen, Grensverkeer tussen kerk en Israël, ’s-Gravenhage 1986.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken