Menu

Premium

Preekschets Matteüs 6:6a

Matteüs 6:6a

Reminiscere

Als jullie bidden, trek je dan in je huis terug, sluit de deur en bid tot je Vader, die in het verborgene is.

Schriftlezing: Matteüs 6:5-15

Het eigene van de zondag

Op zondag Reminiscere, de tweede zondag van de Veertigdagentijd, zetten we de reflectie op onze christelijke identiteit voort. ‘Inkeer’ wordt gemakkelijk opgevat als ‘naar binnen gekeerd zijn’, maar dat is een misvatting: de boete in de Veertigdagentijd is niet slechts een innerlijke en individuele boete-oefening, maar uitdrukkelijk een naar buiten toegewende en sociale praktijk. Bij deze wereld-toegewende levenshouding zoeken we in onze bezinning, waarin vandaag het gebed centraal staat, aansluiting.

Uitleg

Het eerste wat bij lezing opvalt, is de parallellie tussen de wijze waarop de eerste praktijk, het geven, aan de orde werd gesteld en die waarop nu het bidden (en volgende week het vasten) wordt behandeld. De herhalende retorische structuur (wanneer jullie geven/bidden/vasten, doe dan niet als de huichelaars; als jullie geven/bidden/vasten, doe dan.) maakt niet alleen duidelijk dat de drie praktijken bij elkaar horen als werken waarmee de discipel de wil van God kan doen; sommige commentatoren zien in de structuur een reflectie van het shema, de joodse geloofsbelijdenis: ‘Luister, Israël: de Heer, onze God, de Heeris de enige! Heb daarom de Heerlief met hart en ziel en met inzet van al uw krachten’ (Deut. 6:4-5), waarbij met het hart wordt gebeden, met de ziel wordt gevast en met inzet van alle krachten wordt gegeven.

De polemiek die Jezus volgens Matteüs hier aangaat (de passages 6:1-4, 5-8 en 16-18 komen bij de overige evangelisten niet voor), heeft een dubbele spits: het gaat om de wijze van bidden, maar daarachter om de theologie van het gebed. In de positie die wordt gekozen wordt de marginale christelijke gemeenschap door Matteüs gestimuleerd zich te onderscheiden van de dominante krachten in synagoge en samenleving. De evangelist propageert derhalve een bewust en vrijwillig gekozen positie van marginaliteit, die leidt tot verzet tegen de status quo en tot het maken van alternatieve keuzes.

De eerste polemische spits betreft de wijze waarop wordt gebeden. Niet alleen worden de gelovigen opgeroepen bij het bidden niet het publieke (en daarmee vanzelfsprekend de publieke bijval of bewondering) te zoeken, maar om het gesprek met God in het verborgene, in stilte, in afzondering, zonder ophef en opsmuk aan te gaan. De spanning wordt nog wat verder opgevoerd door de toevoeging van het woordje philousin: de hypocrieten houden ervan, genieten ervan, om bij het gebed gezien en bewonderd te worden. In deze wijze van bidden doet de bidder dus bovenal zijn eigen wil en niet de wil van God, wat toch de essentie van het discipelschap is. Overigens richt deze kritiek zich ongetwijfeld niet enkel op de ‘anderen’, op hen die in de synagoge de verkeerde praxis beoefenen (vergelijk ook 6:2), maar evenzeer op de leden van de eigen gemeente: Matteüs is tenslotte bezig met het onderricht van de eigen gemeente. Een tweede tussenopmerking: het onderscheid tussen hypocriete en oprechte vroomheid valt niet noodzakelijkerwijze samen met het onderscheid tussen publieke en private eredienst: ook in de gezamenlijke eredienst kan heel goed oprecht worden gebeden. Het is het valse motief achter het gebed, dat wordt veroordeeld.

En daarmee komen we bij de tweede polemische spits, die de theologie van het gebed betreft. Hier richt de kritiek zich op de veelheid of de omhaal van woorden waarmee de heidenen bidden. Het aangelegen punt is niet de lengte van het gebed: de heidenen ‘denken dat ze door hun overvloed aan woorden verhoord zullen worden’. Sommige commentatoren leggen hier een verband met het prachtige verhaal van 1 Koningen 18: de heidense godheden zijn of houden zich doof, of ze slapen, zijn op reis of anderszins afwezig – en het zijn deze godheden die door Elia op genadeloze en hilarische wijze voor schut worden gezet. Hoewel dit een aantrekkelijke lezing is, vermoed ik dat de polemische spits zich eerder richt tegen het manipulatieve karakter van het gebed dat enkel bezig is met de eigen behoeften. Hoe anders dan de andere goden is God de Vader, die weet ‘wat jullie nodig hebben, nog vóór jullie het hem vragen’. En hoe anders is het gebed van de discipel, die er niet op uit is de eigen wil te doen, maar slechts de wil van de Vader, en die dus in het gebed niet de eigen bevrediging zoekt maar slechts de wil van God, die zich in het gebed op een lijn plaatst met en aansluit bij de wil van God de Vader.

Aanwijzingen voor de prediking

De Veertigdagentijd is van oudsher een periode van boete en inkeer ter voorbereiding op de viering van Pasen. Er valt niet te ontkomen aan de indruk dat de tegenwoordige beleving van de Veertigdagentijd in het algemeen sterk geprivatiseerd is en weinig op de samenleving als geheel betrokken: we zijn vooral met onszelf bezig, de mens die in gekromde houding over zichzelf gebogen staat (homo incurvatus in se, volgens Luther een voor de zondige mens kenmerkende houding). Enkel het Woord van Gods genade kan de mens vrijmaken om zich op te richten voor God en toe te buigen naar medemens en wereld.

Deze oprichting voor God en toebuiging naar de medemens wordt uitgedrukt in het gebed. Jezus uit felle kritiek op het hypocriete gebed, dat enkel met zichzelf en met de bevrediging van de eigen verlangens en belangen bezig is. Juist in het gebed zoekt de biddende mens aansluiting bij de wil van God, maakt de discipel de eigen wil ondergeschikt aan de wil van God, waarmee de eigen wil (en de gehele persoon) wordt vrijgemaakt voor de dienst aan de wil van God in de dienst aan medemens en wereld. Opnieuw drukt Bonhoeffer het in Navolging prachtig en pregnant uit: ‘Mijn eigen wil, om met mijn gebed op een of andere wijze mijn eigen wil door te drijven, moet sterven, gedood worden. Waar alleen Jezus’ wil in mij heerst en al mijn eigen willen aan de zijne overgegeven is, in de gemeenschap met Jezus, in de navolging, sterft mijn eigen wil. Dan kan ik bidden, dat de wil van Hem geschiedt, die weet wat ik nodig heb, voordat ik bid.’

Voor Nederlandse kerkelijke gemeenschappen ligt het gevaar van wereldafwending op de loer: de kerken worden steeds kleiner en alle energie wordt gestoken in zelfhandhaving. Dit is wellicht begrijpelijk vanuit de angst voor verdere afkalving en vanuit oprechte zorg om de toekomst van de kerk. Maar het is niet goed. De gemeenschap mag zich niet naar binnen keren, niet trachten God te manipuleren met het oog op de eigen behoeften, maar wijst in haar gebed van zichzelf af en is actief bezig met de medemens, met God, en met de wereld. Jezus’ prediking in de Bergrede, inclusief de richtlijn over het gebed, moet worden verstaan in het verlengde van Israëls profetische verkondiging, waarbij gerechtigheid niet enkel een particuliere welwillendheid is, maar voluit gericht is op het doen van recht: op sociaal recht, maatschappelijk recht, economisch recht. Een gebedsintentie als ‘laat uw wil gedaan worden’ betekent heel concreet dat de bidder zijn of haar wil (en dus zichzelf) tracht te vereenzelvigen met de wil van God om die wil (en dat is: Gods gerechtigheid) te doen. Het gebed is ‘de wortel van de daad’ (Den Dulk).

Ter zake van het gebed als het doen van gerechtigheid ligt juist in de marginale positie een uitgelezen kans. Als discipelen leven we in twee werelden: enerzijds binnen de quasi-vanzelfsprekende sociale, maatschappelijke, economische en politieke structuren die uit zijn op handhaving van de status quo, en anderzijds binnen de structuren van een gemeenschap die er een geheel eigen ethos op na houdt. We leven in die twee werelden, maar we leven aan de rand, in de periferie van de dominante cultuur met haar normen en waarden; we leven primair in de gemeenschap van hen die Jezus volgen, die de wil van de Vader doen. En juist vanuit deze positie hebben we een helder zicht op de dominante cultuur en haar vanzelfsprekendheden, en kunnen we de samenleving waarvan we deel uitmaken kritisch of zelfs ‘opstandig’ (want opgericht voor God) blijven volgen en van kanttekeningen voorzien, bovenal door niet het cultureel vanzelfsprekende maar daar tegenover Gods gerechtigheid te doen. Daarmee is marginaliteit niet langer problematisch, maar juist bepalend voor de identiteit van de christelijke gemeenschap. De erkenning van de marginaliteit wordt dan hoopgevend, voor de gemeenschap zelf en voor de samenleving waarin ze actief is.

Een voorbeeld van waar de nieuwe ‘marginale’ christelijke identiteit toe kan leiden, is een meer vanzelfsprekende identificering met die tallozen die in allerhande maatschappelijke, sociale, economische en politieke opzichten een volkomen gemarginaliseerd bestaan leiden. Binnen de dominante structuren is het vanzelfsprekend om deze marginalen te negeren; voor hen die bidden dat Gods wil gedaan wordt, op aarde zoals in de hemel, is het al even vanzelfsprekend dat deze laatsten het eerst komen, in het gebed, en daar het gebed de wortel is van de daad, al evenzeer in ons handelen.

Liturgische aanwijzingen

Amos 5:21-24 profeteert een sterke nadruk op het doen van gerechtigheid; Efeziërs 6:14-17 is een epistellezing ter bemoediging van de marginale gemeente in haar strijd tegen de dominante machten. Gezang 473 is een heel mooie gezongen uitdrukking van het gebed als wortel van de daad.

Wellicht ook interessant

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

De Levende belichaamt onze verwondingen

Wie niet in de gelegenheid was om op de avond van de eerste dag van de week, nu acht dagen geleden, in de vesper het evangelie van die avond te horen (Johannes 20:19-23), zal het op de achtste dag, vandaag, nog wel willen betrekken bij de lezing van het evangelie. We weten niet of het hetzelfde moment was als een week eerder, dat Jezus in het midden van zijn leerlingen, inclusief Tomas, verscheen. Wel waren de deuren opnieuw gesloten. Misschien niet meer uit vrees voor de joden, maar omdat het hart van een van hen, Tomas, nog geopend moest worden.

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

‘Opdat ook jullie doen wat Ik jullie heb gedaan’

Volgens de inmiddels overleden opperrabbijn Jonathan Sacks zijn voor een gemeenschap deze drie zaken het belangrijkst: ouders, leraren en gedenken. Ouders en leraren moeten kinderen vertellen over het verleden, om wat toen fout ging in de toekomst te voorkomen en het goede te doen. De onderwerpen in de lezingen van vandaag bevestigen dat belang. Het vertrek uit de slavendienst in Egypte en de voetwassing door Jezus worden nog steeds verteld en herdacht.

Nieuwe boeken