Menu

Premium

Preekschets Psalm 114:7

Psalm 114:7

Quasimodo geniti

Voor het aanschijn van de Heer, – beef, aarde! – voor het aanschijn van de God van Jakob.

Schriftlezing: Psalm 114

Het eigene van de zondag

Reeds de vroege kerk wendde bij het vieren en betuigen van de paasboodschap de psalmen van Israël aan. Met name in de liederen die Gods scheppende en bevrijdende daden ten behoeve van Gods volk bezingen, herkende men dezelfde goddelijke hand die Jezus Christus over de machten van zonde en dood deed triomferen. Tegelijk beleed de kerk daarmee – naar wij moeten vrezen al te vaak niet of nauwelijks bewust – de onlosmakelijke verbinding tussen het door haar gevierde heil en Gods weg met Israël. In het verlengde van die weg zag Jezus zelf zijn gang naar kruis en opstanding, blijkens bijvoorbeeld het zingen van het Hallel (Psalm 113-118) bij zijn laatste pesachmaaltijd. Op deze zondag, kort na Pasen, richten we ons op Psalm 114. Dit lied bejubelt de verkondiging van Pesach als een Gods- daad met dimensies die de hele schepping omvatten, waarmee de Pasen vierende gemeente van Christus dankbaar instemt.

Uitleg

Psalm 114 is een hymnische pesachjubel, die de exodus uit Egypte bezingt als een zaak van kosmische afmetingen: heel de schepping moet daarin de aanwezigheid van de Heer erkennen. De verschillende elementen uiten hun diepe ontzag elk naar hun aard: een terugwijkende zee en rivier, opspringende bergen, en – tot slot, in vers 7 – een bevende aarde. Deze laatste doelt mogelijk ook op de volkerenwereld, die Gods gang met Israël zijn majesteit moet aanvaarden. Zo functioneert het geheel als een theofanie: het heil van Pesach is een Godsverschijning met wereldwijde implicaties.

Bijzonder is het specifieke accent waarmee Psalm 114 de pesachboodschap aan de orde stelt. Niet de redding uit slavernij, niet het goddelijke machtsvertoon in de plagen, niet de wonderlijke uit-, door- of intocht op zichzelf, maar de wording tot het bijzondere volk van God vormt de kern van het pesachevangelie. De woorden ‘heiligdom’ (van het hebreeuwse qadasj) en ‘koninkrijk’ (van masjal) roepen Exodus 19:6 in herinnering (deels ander vocabulaire; vgl. 1 Petr. 2:9) en geven Israëlsunieke positie weer, namelijk bij uitstek de zichtbare gestalte te zijn van Gods heiligheid en koningsmacht. Een interessante vraag is of het ontbreken van de heilige Godsnaam in deze psalm hiermee samenhangt.

De retorische opbouw van de psalm als een afgerond geheel is ronduit prachtig. De vereniging met Psalm 115 in de Septuaginta is derhalve niet na te volgen. Het synonieme parallellisme wordt in alle acht verzen consequent volgehouden. Daarbij zijn vier delen te onderscheiden. De verzen 1-2 behelzen de kernachtige samenvatting van de pesachboodschap. Zenger wijst erop dat het partikel be met infinitivus constructus zowel temporeel (‘toen uittoog.’) als causatief (‘doordat uittrok.’) kan worden opgevat. Daarop verwoorden de verzen 3-4 de reacties van respectievelijk wateren en bergen. In de verzen 5-6 worden deze elementen vervolgens rechtstreeks aangesproken met de vraag wat hiervan dan toch wel de reden is. In de verzen 7-8 keren we vervolgens terug naar het begin, nu verwoord in termen van de theofanie.

Enkele details verdienen nadere aandacht. Hoewel het vluchten van de zee en het wijken van de Jordaan (vs. 3) impliciet verwijzen naar de doortocht door de Schelfzee en de intocht in Kanaän door de Jordaan (ook gecombineerd in Jozua 3-5 en Ps. 66), overstijgen de beelden deze gebeurtenissen op zichzelf. Zeker bij de ‘zee’ mag men bedenken dat in het oude Israël daarbij als vanzelf connotaties van kwade machten en chaos meespeelden. Het verbum nus, vluchten (vs. 3a), komt vaak voor in de context van vijanden. In vers 4 (de bergen) suggereert de Nieuwe Bijbelvertaling een chiasme dat in de grondtekst niet staat, terwijl beide versdelen het ene verbum raqad, opspringen, delen (ellipsis).

Mooi is de consequentie waarin zowel de volgorde als het vocabulaire van de verzen 3-4 in de vragen van de verzen 5-6 is opgenomen. De herhaling, die de oud-oosterse poëzie zo vaak kenmerkt, heeft hier maximaal effect. De verdubbeling van de twee grote, in zekere zin tegengestelde scheppingsfenomenen zee en bergen confronteert heel de kosmos met de vraag naar het achterliggende geheim van Israëls verkiezing.

Ook in het antwoord, geformuleerd als een hartstochtelijk appel, functioneert de herhaling als een versterkende kracht: ‘voor het aangezicht van de Heer – beef aarde! – voor het aangezicht van de God van Jakob’ (vs. 7; let op het ‘rijm’ op ‘het volk van Jakob’ in vs. 1b). Hoewel Kraus een tekstverbetering voorstelt, die vers 7a verandert tot: ‘voor het aangezicht van de Heer van de hele aarde’, zie ik geen beslissende reden om de masoretische tekst niet te volgen. De context van zee en bergen pleit er enerzijds voor ‘èrèts, aarde, hier als scheppingselement op te vatten en aan een aardbeving te denken. Anderzijds bevat dit vers nieuw vocabulaire dat vaker ‘figuurlijk’ wordt gebruikt. Hoewel de beeldspraak van de schuddende aarde wordt voortgezet, kan hier derhalve wel degelijk een oproep tot ontzag door landen en volken worden bedoeld, zoals in de Leidsche Vertaling: ‘Krimp, aarde, ineen voor het aangezicht des Heeren, voor het aangezicht van Jakobs God.’ De zelfs positieve vertaling van het verbum chul door Zenger (‘dans, aarde’; als een reidans waarmee de volken de wereldkoning begroeten) lijkt me vanwege de continuïteit in de beeldspraak minder adequaat.

Het laatste vers brengt, anders dan in eerdere verzen het geval was, God zelf expliciet in verband met elementen van bergen (rots) en wateren (bron). Ook hier is de strekking derhalve breder dan een herinnering aan wonderdaden door de hand van Mozes tijdens Israëls woestijnreis. Dit blijkt ook uit de eigen weergave van deze wonderen in dit vers. Niet zozeer het voortbrengen van water uit de rots, maar de verandering van de elementen zelf is hier aan de orde (evenals in vers 4 ellipsis). Daarmee wordt duidelijk dat de elementen niet enkel eerbied moeten tonen voor de Heer, maar dat Hij er ook over beschikt en ze voegt naar zijn majesteitelijke wil.

Aanwijzingen voor de prediking

Psalm 114 is voluit een pesachpsalm. Hij behoort tot het – ook door Jezus in de dagen voor zijn kruisiging en opstanding nog gezongen – Hallel. Jezus zelf getuigde met deze psalmwoorden van zijn roeping en weg. Zo kan men in de prediking wijzen op de continuïteit tussen oude en nieuwe heilsdaden van God. De christelijke gemeente belijdt deze samenhang, wanneer zij bij het vieren van Jezus’ verrijzenis de psalmen van Israël nadrukkelijk in haar liturgie opneemt.

De scheppingselementen zee/rivier en bergen/heuvels dienen in deze hymne als liturgen die Gods majestueuze daden elk op passende wijze kracht bijzetten. Daarmee overstijgen ze de wonderen van intocht en uittocht waarnaar ze impliciet verwijzen. Het gebeurt vaker dat de schepping de grootheid van Gods daden mede betuigt. Men denke aan Gods verschijnen op Sinaï en aan de profetieën van Deuterojesaja. Maar ook Goede Vrijdag en Christus’ opstanding worden begeleid door reacties van de natuur, zoals duisternis en aardbevingen. Behalve als getuigenis, dient dit aspect ook ter aanduiding van de brede betekenis van het heil. Gods bevrijdende handelen raakt niet alleen mensen en volken, natuur en schepping zijn eveneens in het geding. Zij die Hem in geloof willen volgen, mogen dit beseffen in hun omgang met de natuur, het milieu, et cetera.

In de verzen 5-6 worden wateren en bergen als personen aangesproken. Daarbij mag bedacht worden dat de zee in het oude Israël geassocieerd werd met machten van dood en chaos. De machten moeten evenwel wijken voor ‘het aanschijn van de Heer’. Bouma verwondert zich ‘hoe God het meest overweldigende, de zee, de stuipen op het lijf jaagt en het meest onwrikbare, de bergen, de heuvels, feilloos naar zijn hand zet’. De kerk belijdt dat met Jezus’ opstanding God opnieuw zijn aangezicht toont en de machten van kwaad en dood confronteert met zijn majesteit. Het motief van ontzag (vs. 7: ‘beven’) is ook in het paasevangelie een belangrijk element, dat hier aandacht mag krijgen.

Bijzondere nadruk in de pesachverkondiging van Psalm 114 valt op Israëls wording tot Gods heiligdom en koninkrijk. Hier klinken oertonen van de belijdenis van Israëls uitverkiezing en bijzondere roeping (Sinaï; Ex. 19). De eerste christelijke gemeente nam deze woorden op in het geloof dat door de van Godswege verkoren hoeksteen Christus allen die geloven zich ‘een koninkrijk van priesters’ en ‘een heilige natie’ mogen weten (1 Petr. 2:9, vgl. 2:5). Enkele verzen eerder werden de lezers nog aangeduid als ‘pasgeboren kinderen’ (1 Petr. 2:2), hetgeen – denkend aan de doop van de vroege christenen in de paasnacht – de aanduiding van deze eerste zondag na Pasen werd. Ook hier geldt dat Gods bevrijdende daden tevens een hoge roeping inhouden. Adeldom verplicht!

Liturgische aanwijzingen

In de aanwijzingen voor de prediking verwees ik al naar 1 Petrus 2:1-10, dat een mooie parallellezing bij Psalm 114 vormt. Men kan er ook voor kiezen (een deel van) het paasevangelie nogmaals te lezen, bijvoorbeeld de eerste verzen van Matteüs 28, dat de volle nadruk legt op de natuurverschijnselen die plaatsvinden. Bij de liederenkeuze is behalve aan Psalm 114 te denken aan de verwante Psalmen 29, 96 en 98; Gezang 219 (vers 4: ‘Maatslag der natuur…’) en Gezang 224 (motieven van Israël, exodus, woestijn, rots en water, Lvdk).

Geraadpleegde literatuur

Van de commentaren blijft het al wat oudere H-J. Kraus, Psalmen I-II(bk), NeukirchenVluyn 1961, 19663 een basiswerk. Recenter, en soms met aardige lijnen voor de prediking, zijn: P.C. Craigie, Psalms 1-50(wbc), Waco Texas 1983, 20052; M.E. Tate, Psalms 51-100 (wbc), Waco Texas 1991; L.C. Allen, Psalms 101-150(wbc), Waco Texas 1983, 20022; J.L. Mays, Psalms (Interpretation), Louisville Kentucky 1994; C.C. Broyles, Psalms (NIBC), Peabody MA 1999; S. Terrien, The Psalms: Strophic Structure and Theological Commentary (Critical Eerdmans Commentary), Grand Rapids Michigan 2003; en vooral de driedelige commentaar van F.-L. Hossfeld/E. Zenger, Psalmen (HThKAT), Freiburg-Basel-Wien 20002008. Mooie gedachten vond ik in de overdenking van Hans Bouma over deze psalm in: Hans Bouma (red.), Met de Psalmen zing je het uit, Kampen 1993.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken