Menu

Premium

Preekschets Psalm 131:2 – Bediening van de Heilige Doop

Psalm 131:2

(…) ik ben stil geworden,
ik heb mijn ziel tot rust gebracht
als een kind op de arm van zijn moeder,
als een kind is mijn ziel in mij.

Schriftlezing: Psalm 131

God ik ben niet hooghartig
ik kijk niet op anderen neer

beeld mij niet in dat ik groot ben
droom geen geweldige dromen

ik heb mijn verlangens getemd
mijn ziel is tot rust gekomen

als een kind dat gedronken heeft en
rust aan de borst van zijn moeder

een kind dat gedronken heeft
zo is mijn ziel in mij

alles verwachten van Hem
nu en in eeuwigheid

Psalm 131 in de vertaling van Oosterhuis en Van der Plas

Het eigene van de dienst

In onze ruim dertig jaar oude wijk is de geboortegolf voorbij. Dat is goed te merken aan de frequentie van het aantal doopdiensten. Tegenwoordig meestal één keer per jaar. Dat maakt het tot een extra feestelijk gebeuren. Het verhoogt het gevoel levenskrachtig te zijn in de gemeente. Met tegelijk daarbij de kanttekening dat de meeste doopouders niet tot de vaste kern van de zondagse kerkgangers behoren. Voorafgaand aan de doop vinden twee of drie gesprekken tussen predikant en doopouders plaats, waarin op een open manier gesproken wordt over de betekenis van de doop voor deze ouders. Ouders worden betrokken bij de invulling van de dienst.

In deze dienst rond Psalm 131 bleek ‘bescherming’ een grondwoord voor de ouders en dat was de diepere motivatie om hun kind te laten dopen. Bij hen was er een besef dat je door te dopen je kind als het ware teruggeeft aan God. Die het behoeden zal op een manier die jouw bescherming overstijgt en draagt.

Uitleg

Deze kleine psalm is een van de pelgrimsliederen die een aaneengesloten cyclus vormen van Psalm 120 tot en met 134. Waarschijnlijk zijn het liederen die gezongen werden op weg naar een van de grote feesten (Pasen/Pinksteren/Loofhuttenfeest). Deze psalm, met zijn moederlijk beeld van God, verwijst in de vertaling van Oosterhuis en Van der Plas, die me het meest dierbaar is, naar zelfonderzoek onderweg.

Kees Waaijman neemt deze verinnerlijkte uitleg over. Het gaat volgens hem zowel in het eerste als in het tweede deel (de breuk ligt na vers 1) over de levensgang van een mens. De psalm beschrijft een mens die het niet nodig heeft zijn ego op te blazen. En die zich niet afhankelijk maakt of groter voelt door uiterlijk succes. Dat doet hij niet omdat zo’n levenshouding de wederkerigheid tussen mensen vernietigt. De een komt dan boven de ander te staan. Juist die wederkerigheid is in Waaijmans visie de kern waar Israëls God voor staat. En waar zijn mensen voor zouden moeten staan, wil er samenleven mogelijk zijn. Bij Waaijman, Ter Linden en Oosterhuis/Van der Plas gaat het over een innerlijk onverdeeld mens die juist doordat hij zich geborgen weet bij God, de menselijke maat niet overschrijdt. Zonder dat hem dat frustreert.

Hoewel deze duiding me aanspreekt, richt ik me – omdat het een doopdienst is – in de eerste plaats op de meer aardse en letterlijke betekenis van de psalm. Ik gebruik Waaijman voor zover hij ingaat op dat facet en ik volg de invalshoek van Barnard en Kathleen Farmer. Al geldt ook bij hen, hóe aards en letterlijk ze de psalm ook duiden, dat ze in het beeld van het kind tegelijk ook het beeld van de ziel lezen.

Barnard wijst op de dubbelzinnige betekenis van het woord ‘gespeend’ dat zowel in de nbg als in de NB van Oussoren gebruikt wordt:

Nee, bedaren liet ik verstillen
mijn ziel,
als een gespeend kind bij zijn moeder,
als een gespeend kind rust mijn ziel bij mij.

Een gespeend kind is geen kind dat borstvoeding krijgt en tevreden en verzadigd aan de borst van de moeder ligt te zuigen, maar het is juist een kind dat net van de borstvoeding af is (Jes. 28:9). Waaijman onderkent dit ook en vertaalt daarom treffend met ‘de ontwende’. Hij geeft aan dat het (in het beeld van de psalm) gaat om een twee- tot driejarig kind, dat in plaats van in een draagzak aan de borst van de moeder nu, omdat het groter is, op haar schouders meegedragen wordt. Met de handjes vrij en meer uitzicht vanaf haar schouders, zodat zijn wereld groter wordt. Het moment dat het kind van de borst afgaat, is een overgangsrite die feestelijk gevierd wordt (zie Gen. 21:8).

Barnard geeft aan dat in het beeld van het gespeende kind naast de verzadiging ook het gemis doorklinkt (van de ziel naar God). Noodzakelijk gemis als stap naar volwassenheid. Ik citeer Barnard: ‘Het verlangen gevoed te worden is vervuld en nu wordt er ook een opdracht gegeven: voortaan en gaandeweg wordt er steeds meer zelfstandigheid gevraagd en geen moeiteloze afhankelijkheid.’

Dit beeld in de psalm schildert de weg van de opvoeding naar toenemende onafhankelijkheid van de ouders. Ik verwijs hier graag naar een voor veel doopouders aansprekend gedicht van Geert Boogaard: ‘Je bent gedragen om verlost te worden (…)’.

Tegelijk is het beeld van het kind in de psalm beeld voor de ziel, hét aangrijpingspunt in een mens voor God. Om geestelijk volwassen te worden moet een mens immers door de godverlatenheid heen (de donkere nacht van de ziel van de mystici).

Kathleen Farmer gaat ervan uit dat Psalm 131 geschreven is door een vrouw. Ze motiveert haar standpunt met vier argumenten:

  • in het Hebreeuws zijn zowel de voornaamwoorden als de werkwoorden in de eerste persoon voor beide seksen hetzelfde;

  • in de bijbelse traditie worden vooraanstaande vrouwen als Mirjam en Debora beschreven als zangeressen van lofliederen in Israëls eredienst (Ex. 15:20-21 en Recht. 5);

  • van Hanna, de moeder van Samuël, Judit uit het gelijknamige apocriefe boek en Maria, de moeder van Jezus, is bekend dat ze de psalmtraditie hebben gebruikt om te reageren op ingrijpende gebeurtenissen uit hun leven (1 Sam. 2:110; Jud. 16:1-17; Luc. 1:46-55).

  • toegespitst op Psalm 131: deze psalm beschrijft in meest letterlijke uitleg een vrouw die een klein kind draagt terwijl ze als pelgrim op bedevaart is naar Jeruzalem.

Als de pelgrim de plaats van aanbidding nadert, verklaart ze goed voorbereid te zijn om in Gods nabijheid te verkeren.

Ook bij Farmer is het beeld van het kind tegelijk beeld voor de ziel, die zij beschouwt als je diepste wezen. Zij verwijst naar de herkomst van het woord gamul, dat zowel in de nbg als in de NB met ‘gespeend’ vertaald wordt. De stam van dit woord betekent ‘voleindigen’, ‘adequaat afhandelen’ of ‘royaal afhandelen’. Het kind neemt niet gedwongen afstand van de borst, maar is dusdanig verzadigd dat het ook toe is aan steviger voeding. Zij trekt het beeld door naar de ziel die door God zo royaal tegemoetgekomen is dat ze nu geen behoeften meer kent die om bevrediging vragen. En ze sluit af met een oproep aan haar volksgenoten om met net zo’n kalm vertrouwen te wachten op God.

Voor Farmer is Psalm 131 een individueel danklied dat verheldert hoe een gelovige vrouw Gods aanwezigheid in haar leven heeft ervaren. Zij getuigt daarvan.

Aanwijzing voor de prediking

Ik ben er gelukkig mee dat we in onze gemeente orde I uit het Dienstboek gebruiken bij de doop. In deze orde wordt het onvoorwaardelijke karakter van God die zich met zijn heil naar ons toe wendt, voorafgaand aan ons geloof, benadrukt doordat de vragen aan ouders en gemeente gesteld worden na de doophandeling. Dit ruimhartige beeld van God benadruk ik altijd, zowel tijdens de gesprekken voorafgaand aan de doop, als tijdens de dienst.

Psalm 131ondersteunt met zijn moederlijk beeld van God, waarin zowel het koesterende als het voedende en het ruimte gevende (opvoeden) plaatshebben, de onvoorwaardelijkheid die in deze manier van dopen beklemtoond wordt.

Liturgische aanwijzingen

Gezang 53 (Tt) doet recht aan zowel het behoedende als het opvoedende aspect van Psalm 131. Gezang 70 (Tt) en Gezang 234:1 (Lvdk) benadrukken de moederlijke kant van God die in deze psalm sterk naar voren komt. Als gezongen doopgebed, mede om de kinderen in de dienst meer bij de betekenis van de doop te betrekken, is ZG deel VII, no. 80 Water, water van de doop goed geschikt. Lied bij de doopkaars uit Zitten of opstaan deel 4, no. 22 is geschikt als gedicht op het moment dat de diaken de doopkaars aan de doopouders geeft.

Geraadpleegde literatuur

Huub Oosterhuis en Michel van der Plas, 50 PSALMEN, Baarn 200014; Willem Barnard, Lofzang is geen luxe, Zoetermeer 2005; Dienstboek dl. 2 (blz. 55-56, 97-103), Zoetermeer 2004; Kathleen A. Farmer, ‘Psalmen’, in: Carol A. Newson en Sharon H. Ringe (ed.) / Nederlandse vertaling: Mieke Heijerman en Caroline van der Stichele (red.), Met eigen ogen. Commentaar op de bijbel vanuit het perspectief van vrouwen, Zoetermeer 1995, 188-190, 193-195; Kees Waaijman, Psalmen 120-134, Kampen, z.j.; Anselm Grün, Vergeet het beste niet, inspiratie voor elke dag/dagtekst bij 14 december, Zoetermeer 2004; Nico ter Linden, Het verhaal gaat, dl.5, Amsterdam 2002, 86. Het hierboven geciteerde gedicht van Geert Boogaard is opgenomen in Jan Oortgiesen, De doop leren verstaan, Gorinchem 1996.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken