Menu

Premium

Preekschets Psalm 147:12 – Israëlzondag

Israëlzondag

Psalm 147:12

Jeruzalem, roem de HERE,
Sion, loof uw God.

Schriftlezing: Psalm 147

Het eigene van de zondag

Israëlzondag.

Uitleg

Deze hymne is een van de vijf lofliederen (146-150) waarmee het boek van de Psalmen besloten wordt. Alle vijf beginnen en eindigen met Halleluja. Karakteristiek voor de lofzang is de verbinding van imperatieve oproepen om God te prijzen en hymnische deelwoorden waarin zijn grote daden worden bezongen. De psalm bestaat uit drie gedeelten (1-6; 7-11; 12-20); ze beginnen elk met een opwekking om de Here te loven. We kunnen in deze hymne verwantschap beluisteren met Psalm 33 en 104 en ook met Jesaja 40-55 en 56vv. Net als in onze psalm wordt in deze hoofdstukken van het boek Jesaja Gods scheppend handelen nauw verbonden met zijn daden van verlossing. Psalm 147 is ontstaan na de ballingschap (zie vs 2). Sommige uitleggers wijzen op grond van vers 2 en 13 naar de periode na Nehemia (zie Neh. 12:27vv.).

Opvallend is het noemen van Israël aan het begin (vs 2) en aan het eind (vs 19), respectievelijk vlak na en vlak voor de oproep van het ‘Halleluja’. Het roemen van de Naam wordt nauw verbonden met het noemen van de naam van het verkoren volk en de heilige stad. Met dit onderscheid: God wordt geprezen en Israël deelt dankbaar in zijn gunst. Tot het aanheffen van een loflied heeft Israël alle reden. Want God bouwt Jeruzalem, brengt de verstrooide Israëlieten weer bij elkaar, geneest hun wonden en zegent het land en het volk, waaraan Hij als speciaal voorrecht zijn Woord heeft toevertrouwd. Alle drie strofen bezingen de grootheid van Gods scheppingsmacht in verbondenheid met zijn ontferming over het volk van zijn verbond. God draagt zorg voor zijn hele schepping, hoeveel temeer dan voor zijn heilige stad en zijn uitverkoren volk.

Vers 1-6
Het twee maal in vers 1 herhaalde kī heeft emfatische betekenis: ‘voorwaar’. Vanaf vers 2 wordt verteld waarom het aangenaam en goed is om de Here te prijzen. Vers 2, 3, 6 noemen zijn daden van heil, vers 4 en 5 zijn transcendente macht en zijn onmetelijke wijsheid in de schepping. Dat laatste roept om verwondering en aanbidding: ‘Groot is onze Here’. Hij telt het aantal en roept de namen van de in de antieke wereld als goddelijke machten (Schicksalsmächte) vereerde sterren. Dieses Rufen ist zugleich schöpferischer Akt und Bekundung des Herrenrechtes (vgl. Jes 40,26)’ (Kraus, 1136). Zijn wijsheid (inzicht, verstand) is ondoorgrondelijk (vgl. Ps. 145:3; Jes. 40:14, 26, 28). Deze machtige en onnaspeurlijk wijze God nu is vol ontferming over zijn zwaar getroffen volk gebleken. De ballingschap had een diepe wond in het volksleven van Israël geslagen (Ps. 137:1vv.). Hier (vs 2-3) horen we echter hoe Israël Gods barmhartigheid mag ervaren: in de herbouw van Jeruzalem, in het bijeenbrengen van de verstrooiden, in het genezen van het gebroken hart en het verbinden van de pijnlijke plekken. Gods herderlijke omzien heeft naast een oprichtende ook een richtende kant: de goddelozen (‘kwaadwilligen’) worden door Hem vernederd tot de aarde (het dodenrijk) toe, de nederigen worden door Hem gered (vs 6). De anāwīm zijn de geringen, de van God afhankelijken en op Hem hopenden. ‘Die Armen des AT sind so nicht einfach nur arm, sondern werden mehr und mehr, vor allem in den Psalmen, aber nicht nur in den späten Zeugnissen der israelitischen Frömmigkeit, zu den “Armen Gottes‘ (THAT II,346).

Vers 7- 11
De tweede strofe begint met de oproep de Here een danklied (tōdā) toe te zingen. Lof en dank horen bij elkaar. De op de oproep volgende laudaties slaan op Gods zorg voor het levensonderhoud van mens en dier. God zorgt voor regen uit de wolken en schenkt vruchtbaarheid en gewas. Zelfs op de berghellingen groeit gras en ook het krassen van de jonge, hongerige raven verhoort Hij (vgl. Job 38:41; Luc. 12:24). Deze lof van God heeft ook een kritisch aspect, zowel wat de natuur als wat de mens betreft. Het geloof dat God voor zijn schepping zorg draagt, sluit vergoddelijking van de natuur uit. Het weet ook, dat God geen behagen schept in de kracht van het paard, noch in de benen van de man. Hiermee wordt gedoeld op het militaire potentieel en op de masculiene potentie in de oorlog. Assyrische muurschilderingen tonen de sterk geprononceerde beenmusculatuur van de soldaat als teken van kracht. Israël weet dat zijn God in iets heel anders plezier heeft: in een houding van eerbied voor Hem, tot uitdrukking komend in het hopend uitzien naar zijn gunstbetoon. Het werkwoord ygl pi. betekent: ‘in sterke verwachting leven’, ‘de hoop vestigen op’ (vgl. Ps. 33:16-18; 130:7).

Vers 12-20
De voor de derde maal klinkende oproep om God te loven geldt Jeruzalem/Sion. Daarin wordt de in de herbouwde tempel bijeengekomen gemeente aangesproken. God is lofwaardig, want Hij beschut en zegent de inwoners van Jeruzalem. Zij kunnen veilig wonen, leven in sjaloom en in welvaart. De verzen 15-18 schilderen levendig en beeldend Gods majestueuze werken in de natuur. Ze belijden bovendien dat deze scheppende activiteit plaats vindt door middel van Gods bevel (‘imrā) en zijn woord (dābār), die Hij als een bode uitzendt (vgl. Ps. 107:20). Sneeuw, rijp en ijs ontstaan op Gods bevel en ze smelten ook weer door zijn woord en adem (wind). Meteen hierna gewaagt de dichter weer van Gods Woord, nu in het meervoud: God heeft aan Israël zijn woorden, inzettingen en verordeningen bekendgemaakt (vs 19). Israël is het volk van de Tora. Dat de dichter aan het eind van deze psalm over haar spreekt, laat zien dat zij voor hem het belangrijkste en heerlijkste geschenk van God is’ (Van der Ploeg, 495). Dat is de bevoorrechte positie van IsraëI. Het is een gezegend volk. In velerlei opzicht, maar vooral omdat aan dit volk de woorden Gods zijn toevertrouwd (vgl. Rom. 3:2). Daarin verschilt het van alle andere volken (vs 20).

Aanwijzingen voor de prediking

  • Op deze zondag overdenken we de bijzondere positie van het volk Israël, dat zo nauw met het land der belofte en met Jeruzalem is verbonden. Dit kunnen we niet op eenzelfde manier van de staat Israël zeggen. Toch kunnen we deze niet buiten onze prediking laten, want we ontmoeten het concrete, feitelijke Israël juist ook via deze staat. De prediking staat voor de spanningsvolle opdracht om het geestelijke en het concrete bij elkaar te houden en te onderscheiden.

  • Zij mag de tegenstrijdige gevoelens onder woorden brengen die er bij de hoorders leven. De psalm is een loflied, dat door Israël aangeheven en door de gemeente meegezongen wordt. De kerk belijdt dat ze onopgeefbaar verbonden is met het altijd weer bedreigde volk Israël en weet zich geroepen in woord en daad aan deze verbondenheid gestalte te geven. Ze heeft eveneens oog voor het leed en het verlangen van de Palestijnen, het hun aangedane onrecht en het als speelbal gebruikt worden door machten die geen vrede maar overheersing willen. Het geweld van het terrorisme en de vergeldingsacties, het moeizame verloop van het vredesproces en het wederzijds gegroeide wantrouwen, de gevoelens van angst en haat maken het loflied vandaag tot een aangevochten zang. De dichter spreekt na de ballingschap. Wij leven na de Sjoa en na 1948. Jeruzalem wordt gebouwd, maar het is betwist gebied. De verstrooiden worden verzameld, maar ze komen in een verdeeld land. Kan Israël zich vandaag veilig voelen (vs 13)? Zijn afgrendeling en isolement vandaag niet de andere kant van de medaille van het sterk maken van de grendels van de poorten? Kunnen alle bewoners delen in de welvaart? Wordt het bestaan in het land der belofte niet steeds overschaduwd door de aanwezigheid van tanks en soldaten (vs 10)? Is het zingen van ‘Hij geeft uw gebied vrede’ niet toekomstmuziek geworden? Zoals we met moeite Gods activiteit in de grillige natuur ontdekken, zo valt het ons zwaar zijn hand in de chaotische historische en politieke werkelijkheid aan het werk te zien. De harde realiteit kan ons niet in een Halleluja-stemming brengen.

  • De psalm verplaatst ons in het heiligdom. Daal gaat ons het licht op. Daar doen we de ontdekking dat niet alleen ‘de dingen hun geheim hebben’ (A. van den Beukel), maar ook dat Israël en Jeruzalem een geheim dragen. Niet vanwege zichzelf, maar vanwege de verkiezende God. De dichter roemt ook niet Israëls grootheid, maar die van Israëls God. Aan zijn verkiezing kan men zich ergeren. Een ergernis die aan de dag treedt in het steeds weer de kop opstekend antisemitisme en antizionisme.
    ‘Ongetwijfeld is het spreken over de verkiezing van Israël naar modern besef aanstootgevend, maar het is niet weg te denken uit het bijbelse verhaal van God met de mensen’. Het gaat in de verkiezing ‘om het concrete joodse volk, dat in een unieke verbondsrelatie als Gods partner een geschiedenis doormaakt van verwerkelijking, mislukking en verwachting, een dynamische geschiedenis van trouw en ontrouw, (S. Schoon, Onopgeefþaar verbonden, 1998, 16/17).

  • De psalm is allereerst een lied van Israël voor IsraëI, dat na de ballingschap een nieuw bestaan mocht opbouwen. De in de drie strofen bezongen lofwaardigheid van Gods ontferming, zorg en zegen hebben in en na 1948 een zekere actualisering gekregen: in de terugkeer uit de verstrooiing, het verbinden van de door de Sjoa geslagen wonden, het in cultuur brengen van lang verwaarloosde grond, het wonen in de heilige stad en het land der belofte waar Israël zichzelf kan zijn, dat wil zeggen waar het zijn roeping ‘volk van de Tora’ te zijn kan vervullen. Want verkiezing en roeping horen bijeen. De in de beide slotverzen bezongen unieke positie heeft een bedoeling: opdat de volken bij het horen van al deze inzettingen zullen zeggen: waarlijk, dit grote volk is een wijze en verstandige natie (Deut. 4:6). Het door Israël aangeheven loflied moet uiteindelijk door alle volken worden meegezongen. De vader van de staat Israël, David Ben-Goerion, citeerde steeds weer Jesaja 49;6: met het herstel van Israël beoogt God dat zijn heil reikt tot het einde der aarde. De ernstige politieke situatie in het Midden-Oosten werpt donkere schaduwen over dit visioen; ze kan Gods trouw niet teniet doen.

  • De gemeente die de Jood Jezus – het door Hem uitgezonden Woord – als haar Heer en Heiland belijdt, stemt in met het loflied op Israëls God vanwege de ontferming, zorg en zegen die haar zelf onverdiend ten deel vallen. De prediking vraagt daarom ook aandacht voor de ons bewezen weldaden van God. Hoe gaan wij zelf daarmee om? Gods woorden zijn ook ons bekend geworden. Geven wij er gehoor aan? Op deze zondag bepaalt de prediking de gemeente bij het wonder dat zij zelf alleen voortbestaat dankzij Gods verkiezende trouw; dezelfde trouw waarvan het joodse volk voor ons op heel eigen wijze een zichtbaar teken is. Zij toont in de persoon van Christus hoe de majesteuze God een teder en ontroerend werk aan de ‘ootmoedigen’ wil doen: het verbinden van wonden en genezen van verbrokenen van hart. Aan de Jood en ook aan de Griek. Aan de Jood en aan de Arabier.

Liturgische aanwijzingen

Literatuur

  • H.-J. Kraus, Biblischer Kommentar, 1978

  • L.C. Allen, Word Biblical Commentary, 1983

  • J.P.M. van der Ploeg, De Boeken van het Oude Testament, 1975

  • J.M. Brinkman, Tekst en Toelichting, 2001

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken