Menu

Premium

Preekschets Psalm 30:7 – Dankdag

Psalm 30:7

In mijn overvloed dacht ik: nooit zal ik wankelen.

Schriftlezing: Psalm 30

Het eigene van dankdag

Het eigenlijke doel van deze eredienst is dat wij toekomen aan het danken. Dankbaarheid is een schaars goed in onze ontevreden maatschappij. Daarom doen we dat in de christelijke gemeente expliciet: tijd en ruimte scheppen om te danken. De prediking is een gestalte in die beweging. Zij articuleert het karakter van de dankbaarheid en probeert hoorders aan te zetten tot dankbaarheid.

Uitleg

Psalm 30 heeft een einheitliche Stimmung,zegt Kraus. Door middel van contrasterende en poëtische beelden maakt de psalmist een helder punt. Qua vorm begint de psalm na het opschrift met een expliciete doxologie (vs. 2-4), dan volgt de oproep aan anderen om deze God ook te prijzen en te danken (vs. 5-6) en daarna volgt een soort recapitulatie van het heil en van de hulp die God gegeven heeft (vs. 7-13). De psalm is een ‘gebedslied van een enkeling’, die tot doel heeft dat de dankbaarheid een bredere beweging wordt. Dat is op zich al een impuls om niet te zwijgen over het goede dat je toegevallen is van God. Het uiten van dankbaarheid kan aanstekelijk werken.

We steken in bij vers 7. De psalmist herhaalt zijn ervaring waardoor hij tot de dankbaarheid is gekomen. Dat begint opmerkelijk genoeg met de onwetendheid, de verblinding. Buber vertaalt: ‘Ich freilich, ich hatte gesprochen in meiner Zufriedenheit: Auf Weltzeit wanke ich nie.’ Kraus: ‘Ich sprach (einst) im sicheren Glück.’ Het beeld is gelijk duidelijk. Hier is een mens aan het woord die blasé geworden was door zijn voorspoed: ‘Ik zal niet wankelen.’ Hier is sprake van een ‘dik ik’, een mens wiens zaak zo zeker lijkt dat hij zich niet meer kan voorstellen dat dat zou kunnen wankelen. In de psalmen is dit de taal van de goddeloze. Denk aan Psalm 10, die gaat over de voorspoed van de goddeloze die bij zichzelf denkt: ‘Ik kom niet ten val’ (10:6). Hier in Psalm 30:7 had dat gevoel dat ‘mij niets kan gebeuren’ nota bene een religieuze connotatie. ‘U had welgevallen in mij, en daardoor stond ik als een machtige berg’ (vs. 8a). Het lijkt alsof de zegen van God door het ik van deze mens geannexeerd is. De afhankelijkheid is autonomie geworden, de gezegende mens werd een homo faber. Wat opmerkelijk is: je kunt dus met vrome woorden goddeloze dingen zeggen.

Maar dan trekt deze mens plotseling wit weg: ‘Gij verborg uw gelaat, en ik raakte verstoord, verbijsterd’ (vs. 8b). Hoe de mens zich bevindt in de tijd wordt bepaald door de Godsnabijheid. Zodra die doorgesneden wordt, slaat bij een mens de ontreddering toe. Dat is wat deze mens duidelijk is geworden. ‘Als U zich doof houdt, ben ik mijn hou-vast kwijt.’ In andere taal gezegd, naar voren gebracht door Kraus: de opus alienum van God, zijn toorn en verborgenheid, is voor deze mens een heilzame ervaring geworden. Saillant gegeven om dit op dankdag te zeggen: ook wat je niet gekregen hebt, kan tot heil zijn; ook de de-stabilisering kan tot je heil dienen. Dankdag is niet het ‘tellen van je knopen’, maar is gericht op de zorg van God voor je leven, in wat je ontvangt en in wat je onthouden wordt.

Zodra hem de Godsnabijheid ontviel, begon deze mens te roepen. Het schudde hem wakker. Hij riep om Gods genade (vs. 9). In zijn roepen zat zelfs iets uitdagends: ‘Wat baat U mijn afdalen in een kuil, zal stof U danken, uw trouw vermelden?’ (vs. 10) In deze verzen zit ook de impliciete belofte van de psalmist aan God, dat hij niet zal zwijgen als hij mocht blijven leven. In ieder geval is de dood het zwijgen en misschien dus ook wel het zwijgen de dood, ook al leef je nog. De liturgie, het loven van God, komt in deze verzen midden in het leven te staan. Als een essentie van leven.

Vandaaruit komt de overgang naar het loflied in de verzen 12-13. Brueggemann zegt: ‘Because of new life given only by God, silence is impossible.’De overgang naar het loflied gebeurt in deze psalm in extatische bewoordingen: ‘Gij scheurde mijn treurkleed open en met vreugde hebt Gij mij omkleed’ (vs. 12). ‘Zodat voor U zal musiceren: heerlijkheid, en niet: zwijgen’ (vs. 13).

In vers 7-13 vertelt de psalmist dus zijn herinnering aan een ommekeer. Hij wil die herinnering voor zichzelf levend houden en delen met anderen, omdat hij daarin een essentie van het mensenleven heeft gevonden: life is a vocation of thanksgiving.

Diezelfde ommekeer is eigenlijk al het centrum van de eerdere twee delen van de psalm. In vers 2-4 zit het woordspel van ‘hoog’ en ‘laag’: ‘Ik wil U verhogen’ (vs. 1a), ‘want U trok mij omhoog’ (vs. 1b ). En: ‘Mijn leven liet Ge klimmen uit de Sjeool’ (vs. 4a), ‘weg van wie gedaald zijn in de put’ (vs. 4b). De ommekeer die dus biografisch uitgebreider verhaald wordt in vers 7-13 zit als kern van de lofprijzing al in vers 2-4.

Diezelfde contrasten zitten, weliswaar in andere beelden, in het tweede deel van de psalm: vers 5-6 waar de toorn van God en zijn welbehagen worden gecontrasteerd en ook de nacht en de ochtend (vs. 6). In de prachtige vertaling van Oussoren: ‘In de avond komt de nacht met geween, tegen de ochtend is er gejuich’ (vs. 6c en 6d). Willem Barnard duidt deze laatste overgang vanuit het keervers in Genesis 1: ‘Het was avond, het werd morgen.’ ‘Uit het duister wordt het licht gedolven,’ zegt hij daarover, en: ‘dat is geen natuurwet, maar dat is een scheppingswet.’

Het opschrift boven de psalm valt op. ‘Een lied voor de wijding van het huis. Van David.’ Of: ‘Een lied voor de wijding van het huis van David’; dan zou je aan de tempel kunnen denken. Het blijkt dat deze Psalm 30 verbonden is geraakt met het wederom in gebruik nemen van de tempel na zijn verontreiniging door Antiochus Epiphanes. De persoonlijke uitredding van de psalmist heeft zich vermengd met het nationale besef van uitredding. Dat is misschien zo uit te leggen dat de dankbaarheid van Psalm 30 zowel op de gevel van ons levenshuis als op die van het Godshuis geschreven mag worden. En juist daarmee breekt de ban van zoveel verontreiniging die in heel verschillende vormen steeds het leven van een gelovig mens en van de gemeente wil binnendringen.

Aanwijzingen voor de prediking

‘Een mens went aan alles,’ zegt Noordmans in een meditatie over deze psalm. Oorlog of vrede, welvaart of decadentie, een mens denkt al snel: dat hoort zo. Dat is misschien een goede insteek voor de preek: de onthutsende ervaring dat wij op den duur wennen aan dingen. Ook de ontstellende welvaart waarin wij leven, went blijkbaar. We gaan ons erin wentelen, we eigenen het ons toe, we denken: wij redden onszelf wel. De psalmist beschouwt dat, terugkijkend, als een verblinding. Hij had niet meer door hoe wankel menszijn naar zijn aard is. Velen in de gemeente zullen ondervonden hebben hoezeer dit waar is: je denkt dat iets stabiel is, maar dat bleek een vergissing. Het doet de vraag naar de ‘rechte kijk op de dingen’ naar boven komen.

De verblinding moest voor deze mens ‘geschokt’ worden. Zoals door een kapitaalcrisis de aard van een samenleving plotseling helder wordt, zo is deze mens door een crisis wakker geschud. God deed een stap terug en als een kaartenhuis viel zijn leven in elkaar. Als God zich verbergt, dan trekt alle kleur uit een leven weg. Van Ruler benadrukt dat het heilzaam is wanneer mensen op de begrensdheid van de dingen stuiten. Hij zegt zelfs: ‘In die begrensdheid stoot een mens op God.’ Hij spreekt dan over het ‘binnenste van de schepping’, waar grenzen liggen, waar duidelijk wordt dat God de dingen een begin en een einde heeft gegeven.

En dan het aanstekelijke voor deze dankdag: juist door deze ervaring klinkt de roep, de dank en het loflied weer tot God. Je ziet eerst een blasé leven, waaruit het loflied verdwenen leek. Maar als deze mens inziet dat alles van God afhangt en van Hem komt, dan hervindt hij de roep naar God en op een bepaalde manier ook weer de vreugde van de dingen. Je denkt even aan Leonard Cohen: ‘There’s a crack in everything, that’s how the light gets in.’Door een barst komt er nogal eens licht naar binnen. De preek zou een spiegel kunnen zijn over de manier waarop wij ons leven verzelfstandigen en ons verliezen in de waan van de grenzenloosheid. De preek zou ons kunnen laten zien dat het juist een genade kan zijn wanneer God ons daaruit wakker roept. Juist in de geschoktheid dat niets meer vanzelf spreekt, kan de roep, de lof en de dank opnieuw geboren worden en kan het kleinste een glans van boven krijgen. Als dat in ons midden gebeurt, dan is de beweging van Psalm 30 meegemaakt.

Liturgische aanwijzingen

Belangrijk is dat er in de dienst expliciet gedankt wordt; dankgebeden kunnen eventueel afgewisseld worden met een danklied of met een lied van Godsvertrouwen. Eventueel zou Matteüs 6 gelezen kunnen worden. Psalm 73 past goed in de dienst, evenals Psalm 40, 65 en 147. Verder Gezang 20, 479, 480 (Lvdk).

Geraadpleegde literatuur

M. Buber, Die Schriftwerke, Stuttgart 1992; de Naardense Bijbel van P. Oussoren, Vugt 2005; W. Barnard, Tegen David aanpraten, Zoetermeer 2003; W. Brueggemann, The Message of the Psalms, Minneapolis 1984, H-J. Kraus, Psalmen(bk), Neukirchen 1961/1978; A.A. van Ruler, Over de psalmen gesproken, Nijkerk 1973; de meditatie van O. Noordmans over Psalm 30:6a is te vinden in Verzameld Werk 7, Kampen 1990.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken