Menu

Premium

Preekschets Psalm 66:19,20

Psalm 66:19, 20

Rogate

Maar God heeft mij gehoord, hij heeft geluisterd naar mijn gebed. Geprezen zij God, hij heeft mijn gebed niet afgewezen, mij zijn trouw niet geweigerd.

Schriftlezing: Psalm 66

Het eigene van de zondag

We kiezen ervoor in de preken op zondag Rogate of Vocern Iucunditatis, Hemelvaartsdag, zondag Exaudi (‘hoor’) en Pinksteren vier psalmen centraal te stellen. Het zijn de beginpsalmen van de kerkdiensten van deze dagen: Psalm 66, 47, 27 en 68. Ze maken deel uit van een groot aantal psalmen, dat ervoor gemaakt lijkt te zijn om in een optocht te worden gezongen. Het zijn ingangspsalmen die het zingend opgaan naar de ruimte van het heil begeleiden. Psalmen van het begin bestonden in de kerk overigens al, voordat men hiervan in de vroege middeleeuwen intochtpsalmen maakte.

Uitleg

  • De aanvangspsalm kunnen we beschouwen als een belofte. Om hieruit vervolgens te preken vraagt van de voorganger een homiletische kunstgreep: de psalm terugleiden naar de context waarin zij is ontstaan, de hele psalm vanuit deze situatie verstaan en vervolgens de psalm in de situatie van de huidige hoorders opnieuw ontsluiten. Spannend is ook om juist op deze zondagen te werken met een ‘hermeneutische sleutelbos’ (Bos), waarin naast de eigen betekenis van de psalm voor Israël óók Jezus Christus door de voorganger kan worden ingébracht. Bijvoorbeeld als ontvanger van de psalm, als bidder van de psalm (Bonhoeffer noemt de psalmen ‘het gebedsboek van Jezus Christus’) of als inhoud van de psalm. In veel psalmen, schrijft Niek Schuman, hoorden reeds de nieuwtestamentische auteurs de stem van de gemeente tot Christus, in andere de stem van Christus tot God, in weer andere de stem van de profetie over Christus. In de eeuwen daarna is dit alleen maar sterker geworden. Op zondag Rogate(rogare betekent: bidden, vragen, smeken) of Vocem Iucunditatis (‘stem van liefelijkheid’, uit de antifoon van deze zondag: Jes. 48:20b) staat het vraaggebed, het smeken tot God en daarmee ook de vraag (en de ondervinding!) van de gebedsverhoring centraal. Bamard noemt deze zondag ‘een dag van onuitputtelijke bespiegeling, de dichterlijkste der dagen’. De oorsprong van de naam van deze zondag ligt in de biddagen voor de oogst in deze tijd van het jaar. De psalm verbindt ons echter reeds met de oogst: waarschijnlijk werd ze gezongen bij het presenteren aan God van de eerste vruchten van het land. De psalm brengt de verbinding tot stand tussen het vragend bidden en de jubelklank, de angst én de vreugde om redding en bevrijding, het smeekgebed en de lofzang.

  • Verscheidene verzen duiden op een liturgische context, een heiligdom. Daarin wordt de gemeenschap alle kans gegeven om de luister van God te prijzen (‘bezing de eer van zijn naam’ (NBV), ‘musiceert de glorie van zijn naam’ (NBG-51). De enkeling, die openlijk getuigenis aflegt van de manier waarop God zijn gebed heeft verhoord, krijgt ook het woord. De viering in dit heiligdom stond het blijkbaar toe om zowel gemeenschappelijk te zingen, als om ruimte te geven aan het individuele getuigenis: ‘Kom en hoor wat ik wil vertellen, ieder die ontzag heeft voor God, hoor wat hij voor mij heeft gedaan’ (vs. 16). Daarbij voegt de stem van deze ene zich in het ‘grote koor’ van de hele gemeenschap. Wat de afzonderlijke bidder ervaart, maakt deel uit van wat allen hebben ondervonden. Mogelijk is de ik-figuur een leidinggevende in de gemeenschap geweest.

  • De psalm laat groot leed zien. Mensen rijden te paard over het hoofd van andere mensen of worden onder de voet gelopen. Mensen gaan door het water en door het vuur. Er was alle reden om ontzettend bang te zijn (vs. 10-12). Maar één van de slachtoffers, de dichter van de psalm, maakt juichend hoorbaar dat allen die deze wreedheden hebben ondervonden door God ‘uitgeleid’ zijn ‘tot verademing’ (vs. 12c, StV). De dichter en allen met wie hij zich verbonden weet, waren onder de macht van anderen, nu krijgt men weer lucht. Frappant is het dat deze redding (van Israël) in de ogen van de dichter voor alle volken, de hele aarde, reden is tot intense blijdschap.

  • Bij de eerste verzen, ‘Heel de aarde, juich voor God, bezing de eer van zijn naam,’ stelt de Midrash Tehillim het zingen gelijk aan het bidden. Zingen, schrijft rabbi Jonathan, is een vorm van bidden en, zo vervolgt hij, de manier bij uitstek om God te dienen is door te bidden. In vers 2b roept de psalmdichter de hele aarde op om een plaats te creëren (Hebr. si-moe, werkw. s-j-tri)) dit is ruimte en tijd uit te sparen, ten behoeve van de luister van God. Het is mijns inziens niet juist deze imperatief weg te vertalen (‘breng hem eer en lof). In de dynamiek van de tijd en te midden van alles wat ruimte inneemt in de wereld, is het volgens de psalmist heel erg nodig een plaats in te richten, een ruimte waar God met zang en muziek wordt geëerd. Godsdienst wordt allereerst en het meest elementair zichtbaar in zang, muziek en dans.

  • Het fundament van het gebed, zowel van het volk als van de enkeling, is volgens de psalmist gelegen in de ervaring dat God ‘ontzagwekkend’ (Hebr. no-ra) handelt: God biedt doortocht door de zee (vs. 6a) en de rivier (vs. 6b), schept ruimte om het volle leven te leven (lett. ‘die onze zielen in het leven stelt’ vs. 9a, StV), en God behoedt onze voeten voor struikelen (vs. 9b). Het zijn beelden van de woestijnreis en daarin onmiddellijk ook beelden van de levensreis.

  • In de verzen 5-7 komt naar voren dat de gemeente getuige is, juist doordat zij de daden van God niet lokaliseert in een ver verleden, maar er nog altijd deel van uitmaakt. De gemeente is zelf subject, het gaat om wat zij heeft ervaren én wat zij in het heden gedenkt. De afstand tussen toen en nu vervaagt.

  • In de verzen 10-12 blijkt hoezeer het leven van de psalmist en het volk waarvan hij deel uitmaakt een lijdensweg is geweest: een leven vol aanvechtingen, levensgevaarlijke situaties, hinderlagen en nederlagen. Een duiding licht op: het is volgens de psalmist God, die in het lijden ‘toetst’, ‘keurt’, ‘beproeft’ (Hebr. bechantanoe, werkw. b-ch-n ‘testen van metaal door smelten’). In Job 23:10 vinden we het antwoord van Job aan Elifaz, waarin Job zegt: ‘Als God mij toetste, zou ik als puur goud zijn.’ De beschrijvingen van de verschrikkingen waarin de psalmist én het volk verkeerden zijn schokkend: ‘U hebt ons in een vangnet gedreven’, ‘ons een zware lastop de schouders gelegd’, ‘mensen zijn over ons heen gereden’, ‘wij zijn door water en vuur gegaan’. Het is een beschrijving van extreme onderdrukking. Het volk is hieruit bevrijd, maar het is door een hel gegaan, waar God niet los van stond. Omgekeerd, het kan ertoe leiden te zeggen: dit mag nooit meer terugkeren, want we zijn door alle ellende wél gelouterd.

  • De psalm is getoonzet vanuit intense dankbaarheid. Het gebed in de nood, het vraaggebed, is niet afgewezen. De dichter vond bij God gehoor. In vers 19a wordt gesteld dat God hoort (werkwoord sj-m), terwijl in de parallelle zin staat: ‘Hij heeft geluisterd naar mijn stem.’ Voor luisteren heeft het Hebreeuws net weer een ander werkwoord: qsjv (vorm: hiqshiev, hiph. pf). Dit werkwoord betekent: ‘Opmerkzaam, met grote aandacht aanhoren, een open oor hebben voor.’

Aanwijzingen voor de prediking

  • Eerst geef ik een algemene aanwijzing voor de vier zondagen. Er kan een hoordersgroep worden gevormd, die speciaal voor de vier diensten (Rogate, Hemelvaart, Exaudi en Pinksteren) in het leven wordt geroepen. Juist omdat bij de psalmen herkenning mogelijk is vanuit eigen ervaringen, biedt een hoordersgroep een mogelijkheid om de collectieve verbeelding ruimschoots de kans te geven. Psalmen zijn, juist omdat het om gedichten gaat, ‘taallichamen’ die erop wachten nieuw te worden ontsloten. Wanneer de psalmen worden gelezen blijkt spoedig dat lezers verrassende associaties kunnen krijgen bij de beelden die in de psalmen worden opgeroepen. Denkbaar is de psalmen zintuiglijk te lezen en te vragen: ‘Welke kleuren zie je in de psalm? Wat hoor je? Valt er ook iets te ruiken? Te tasten of te proeven?’ Lezers kunnen ook worden aangezet tot schilderen. Zo ontstaan interpretaties die niet direct uit de exegetische arbeid opkomen, maar passen bij de misschien wel juist voor deze zondagen gevraagde creativiteit. Spannend is eveneens om de psalmen, in verschillende berijmingen (!), alvast te zingen. Psalmen vragen erom gezongen te worden. Zo ontstaat reeds in de voorbereiding een hymnisch-lyrische sfeer. De betekenis van een hoordersgroep ligt echter ook in de gezamenlijkheid. Het individuele perspectief wordt overstegen. De samenwerking (synergie) vormt in zichzelf een katalysator voor verrassingen en ontdekkingen. Kortom: zij brengt de groep in de dynamiek van Pinksteren.

  • Vertel hoe de roep om Gods hulp in allerlei vormen van gebed, ‘schietgebeden’ en litanieën, in mensen opkomt. Mensen stellen hun prangende vragen, hardop, maar ook in stilte. Soms is er een gebed in gebarentaal: iemand die de uitslag van een onderzoek krijgt kijkt even omhoog, alvorens zij de kamer van een arts binnengaat, een voetballer bekruist zich voor een wedstrijd, een leerlinge vouwt kort de handen voor een tentamen. Telkens tracht de biddende persoon God tot iets te bewegen: om iets te bewerkstelligen, een gebeurtenis te laten plaatsvinden. Het vraaggebed is bedoeld om God te beïnvloeden. Het vraagt vervolgens om de ‘ogen van het geloof om in wat plaatsvindt een verhoring van het gebed te zien. Ga in de preek in op de ’horizon van de duidende persoon’. Op de mogelijkheid om datgene wat plaatsvindt als verhoring te kunnen herkennen. Laat zien hoe het geloof het vermogen scherpt om Gods antwoord te herkennen als het komt.

  • Bidden kan een reinigende, louterende werking hebben: het leidt tot zelfbespiegeling. Het uitspreken van een diep verlangen, maar ook van wanhoop, ontreddering of angst, kan ook rust geven en ruimte, moed en kracht. De betekenis van het bidden, ook van het samen bidden, ligt in die ruimte en kracht. Het kan het vertrouwen in de Eeuwige ondersteunen of versterken. Vragend bidden komt veelal op, juist vanuit het ‘persoonlijk kennen’ van God, het door God – op welke wijze dan ook – ‘aangesproken’ zijn. Theologen zouden hier minder voorzichtig en kritisch mogen zijn: mensen bidden voor alles, waar en bij wie zouden zij anders terecht kunnen? Het gebed is wellicht de enig mogelijke plaats waar verlangens tot uitdrukking kunnen komen. Het is hoogst problematisch wanneer het brede spectrum van feitelijk levende verlangens langs de meetlat van ethische normen of onvervulbaarheid wordt gehouden. Mensen storten hun hart uit, ongecensureerd, in hartenkreten, maar ook in zorgvuldig gekozen bewoordingen. Alles kan gevraagd worden en misschien is dit ook wel dé functie van het gebed. Je vrijuit uitspreken ‘voor God’ en ‘tot God’. Het hart luchten. Keren we het om, dan blijkt: ‘Wie het smeekgebed smoort maakt van zijn mond – en zijn hart – een moordkuil’ (Bamard). In de psalm blijkt dat God, naar de ervaring van de dichter, met grote aandacht luistert. God is een en al oor…

  • De Schrift is er duidelijk over dat mensen God met hun gebeden raken. Bijgevolg proberen mensen God tot iets te bewegen. Welnu, in de psalm blijkt dat God niet ‘voorhanden’ is: ‘Uw aangezicht zoek ik.’ Bidden wordt daarmee een levenshouding, een levensoriëntatie, een innerlijke houding, die je leert dóór te bidden, je open te stellen voor God. Calvijn noemt het gebed zelfs de belangrijkste geloofsoefening, die de bedoeling heeft dat we oog te krijgen voor Gods aanwezigheid. Bidden is een vorm van training. Geef in de preek dus aan hoe juist dóór en in het gebed vertrouwen kan ontstaan en groeien. Bidden is hopen, verwachten en verlangen, dat op zijn beurt door de ondervinding van Gods liefdewil wordt opgewekt. Vragen aan God veronderstelt herinnering aan eerder ondervonden hulp van Godswege, ervaren door de biddende mens zelf of door anderen van wie de biddende mens weet heeft. Bidden is uitdrukking van een gemeenschapsoefening tussen God en mens. Je kunt God alleen iets te vragen hebben als het leven waar wij midden in staan niet los staat van God. Precies deze overtuiging vinden we terug in de psalm van deze zondag. Wat van God wordt verwacht, wordt bepaald door wie God geacht wordt te zijn. Bidden veronderstelt een specifiek weten omtrent God. Er is een wisselwerking tussen Godskennis en de manier waarop we onze vragen formuleren. God heeft zijn gelaat getoond en daardoor verwachtingen gecreëerd. Geloofservaringen, maar ook levenservaringen oefenen dus grote invloed uit op wat wij bidden. Precies deze samenhang zien we in Psalm 66.

  • Bepaalde verwachtingen zijn niet reëel. Sommige grenzen zijn evident en in bepaalde situaties van ziekte, of fysieke en/of verstandelijke beperkingen, leggen deze grenzen grote beperkingen op. In een themanummer van het tijdschrift Praktische Theologie vertelt Gerrit Immink met enige aarzeling, maar openhartig, over de functiebeperkingen waar zijn gezin mee te maken heeft. Hij schrijft over de groeistoornis en ernstige spraaktaalstoomis van zijn jongste zoon. En welke gevolgen het onherroepelijke van deze beperkingen heeft voor het vraaggebed. Wat kun/mag je wel bidden en wat niet? Hij vertelt hoe je de grenzen zo veel mogelijk zou willen oprekken. In het gebed ben je dan juist met deze grenzen in de weer. Je zou die grens willen verschuiven! Maar, vertelt hij, je weet ook dat bepaalde, onwrikbare en onoverkomelijke grenzen (identiteits- en bestaansvoorwaarden) gerespecteerd moeten worden. Tegelijk gaat het er om, daarin een weg te vinden en dan kunnen er ongedachte, verrassende dingen gebeuren. Mogelijkheden kunnen bevochten worden, ook wanneer bepaalde beperkingen niet wijken. Vanuit de betrokkenheid op God ontdekten we, zegt Immink, welke verlangens wel en welke niet gekoesterd mogen worden: ‘Er ontstond een besef dat je niet kunt en niet mag overvragen, óók omdat we anders het “zo-zijn” van onze zoon niet zouden aanvaarden.’

  • In hetzelfde themanummer schrijft Marcel Sarot in een persoonlijke inleiding op een wijsgerige reflectie op het vraaggebed hoe hij en zijn vrouw baden om genezing van hun doodzieke zoontje. Toen ze zich realiseerden niet te willen en te mogen opgeven, bleek het enige wat ze konden doen bidden te zijn. Een half jaar later was hij hersteld. Zouden zij God niet dankbaar zijn? Toch roept het vragen op. Sarot noemt de vragen ‘het twijfelduiveltje’. Was het God die de genezing bewerkte? Was hun zoontje ook beter geworden zonder gebed? Er zijn ook morele bezwaren: mag je wel dankbaar zijn, want is het wel rechtvaardig als God de een wel helpt en de ander niet? En zijn er niet ook natuurwetenschappelijke grenzen aan Gods ingrijpen? Sarot stelt uiteindelijk dat het twijfelduiveltje geen grond vindt in de ethiek of de wetenschap, maar in het algemene culturele klimaat van agnosme, ‘een klimaat waarin elke concrete verwijzing naar God vraagtekens oproept’. Er is echter wetenschappelijk en moreel gesproken geen enkel bezwaar te geloven dat God ingrijpt in de schepping. Nood leert bidden en daar hoeft geen rem op te worden gezet. Integendeel, schrijft Sarot: ‘Wij kunnen onszelf trainen om te zien met de ogen van het geloof, niet van het agnosme.’

  • ‘Hoor, nu ga ik vertellen wat hij gedaan heeft aan mijn ziel.’ Bij de vraag naar gebedsverhoring is elke generalisering of systematisering misplaatst. Het zijn de concrete verhalen die mensen vertellen, over redding uit ziekte, bevrijding uit onrecht, verlossing uit gevangenschap, troost in verdriet, welke zeggingskracht hebben. Hier past geen betoog, geen retoriek. Dit getuigenis van de psalmist roept, als het goed is, andere getuigenissen op. Sterker nog, het laat zien wat ‘getuige-zijn’ is: vertellen wat God gedaan heeft aan je ziel. Criteria voor een geloofwaardig getuigenis zijn: bezieling (zonder te ontaarden in fanatisme), vrijheid (er is een tijd om te vertellen en er is een tijd om je van vertellen te onthouden) en oprechtheid. Geef in de preek ruimte aan verhalen van heilzame interventies van Godswege, zoals mensen deze in hun levensloop hebben meegemaakt. Creëer daartoe eventueel ook twee of drie andere momenten tijdens de kerkdienst, waarin gemeenteleden vertellen ‘wat God gedaan heeft aan hun ziel’.

  • De psalm is, ten slotte, ook te lezen als lied van Christus. Als we zo de psalm lezen valt op de verzen een verrassend licht: ‘Hij die getrouw is en nabij, heeft mijn gebed niet afgewezen, de Heer is goed geweest voor mij.’ Jezus heeft ons bidden geleerd.

Liturgische aanwijzingen

Mogelijke combinatie van lezingen: Psalm 66; Johannes 16:16-24. Het is denkbaar verscheidene verzen van de psalm als ingangspsalm te zingen, andere na de schriftlezing en, eventueel, na de preek sommige verzen een tweede maal te zingen. Na het inzingen wordt de psalm na de preek ‘te binnen’ gezongen. Het is behulpzaam wanneer de psalm, bij voorkeur in enkele verschillende vertalingen, aan het begin van de diensten wordt uitgereikt, om mee te lezen of mee naar huis te nemen. Liederen: Gezang 280, (‘louter ons geringe leven’, ‘hoor de bittere gebeden’); 322; 381; 427; Th.J.M. Naastepad, Het lied op onze lippen, Lied 54.

Geraadpleegde literatuur

Johannes Calvijn, Psalmen II Psalm 66 J.J.P. Valeton, De Psalmen. Eerste deel I – XLI, Nijmegen 1903; J. Ridderbos, De psalmen II Psalm 42-106, (cot), Kampen 1958; H.-J. Kraus, Psalmen I (bk), Neukirchen 1960; W. Barnard, Binnen de tijd. Het zinsverband der liturgie, Haarlem/Hilversum 1965; N.A. van Uchelen, Psalmen II (41-80) (pot), Nijkerk 1977; Niek Schuman, ‘De Psalmen’, in: P. Oskamp & N. Schuman (eindred.), De weg van de liturgie. Tradities, achtergronden, praktijk, Zoetermeer 1998,165-175; Marcel Barnard, ‘”n vreemde lover laat jou anders vasthou”. Psalmen in liturgie en cultuur’, in: Marcel Barnard, Gerben Heitink & Henk Leene, Letteren feest. In gesprek met Niek Schuman over bijbel en liturgie, Zoetermeer 2004, 3550. Uitgebreid ben ik schatplichtig aan: Gerrit Immink, Evert Jonker, Alma Lanser-van der Velde & Hans Siemerink (red.), ‘Het vraaggebed’. Themanummer Praktische Theologie 31/4 (2004). Voor een lezing van de psalmen ‘met het oog op Christus’, zie vooral: Rein Bos, Wij hebben gehoord dat God met U is. Preken uit het Oude Testament, Zoetermeer 2004.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken