Menu

Premium

Preekschets Sefanja 1:12 – Eerste Advent

Sefanja 1:12

Eerste adventszondag

Dan doorzoek ik Jeruzalem met lampen,
straf ik hen die zich aan wijn te buiten gaan en denken:
De heer doet geen goed en geen kwaad.

Schriftlezing: Sefanja 1:1-2:3

Het eigene van de zondag

De adventstijd wordt nog altijd door velen beschouwd als de tijd waarin het kerstfeest verwacht wordt. Het gaat echter om meer. We zien de toekomst in het licht van het kindje in de kribbe. In Hem zal Gods belofte van het koninkrijk in vervulling gaan. Het is opmerkelijk dat Sefanja oproept de toekomst tegemoet te treden met de houding waarmee Jezus Christus tot ons kwam: nederigheid (2:3). In het komende koninkrijk is slechts plaats voor een arm en zwak volk dat in de naam van de heer een toevlucht vindt (3:12). De lezing van Sefanja kan eraan bijdragen de adventstijd te beleven als een tijd van verwachting. Door af te zien van eigen mogelijkheden ontstaat er ruimte voor hoop op Gods mogelijkheden.

Uitleg

De relatie waarin de profetieën van Sefanja staan tot de tijd waarin zij ontstaan zijn, is merkwaardig los. Volgens het opschrift zijn ze uitgesproken in de tijd van Josia, koning van het tweestammenrijk Juda. De reformatie die deze koning doorgevoerd heeft, heeft in de profetieën van Sefanja echter geen sporen nagelaten. Ze openen met de vernietigende woorden: ‘Alles zal ik van de aardbodem wegvagen – spreekt de heer.’ Daarom zijn deze profetieën wel gedateerd vóór 622 voor Christus, het jaar van Josia’s cultusreformatie (Van der Woude). Dat roept echter de vraag op of het aanbreken van de dag van de heer door bekering dan afgewend kan worden (Vlaardingerbroek). Is dat geen ernstige overschatting van onze bijdrage aan het herstel van alle dingen? Zit het kwaad daarvoor niet te diep, ook bij onszelf?

De eerste profetie van Sefanja, die begint met: ‘Alles zal ik van de aardbodem wegvagen – spreekt de heer’, eindigt met: ‘Zoek de heer, allen in het land die nederig zijn en naar zijn wetten leven, zoek rechtvaardigheid, zoek nederigheid: misschien blijven jullie dan gespaard op de dag van de toorn van de heer.’ In dat woordje ‘misschien’ (ula) wordt een vraagteken gezet bij de vanzelfsprekendheid dat Gods oordeel altijd over iemand anders dan jezelf gaat. ‘De kerk draagt zelf ook in haar beste vertegenwoordigers schuld (…) aan de verloedering van de samenleving. En dus kunnen ook de besten niet zeggen als het over het goddelijke gericht over de zonde gaat: maar wij toch niet, Here!? Dan buigen ook zij, of moet ik zeggen: juist zij zich onder dat gericht. En dan is het “misschien” juist hen uit het hart gegrepen. Ja, dat is nu solidariteit’ (H. de Jong).

‘Dan doorzoek ik Jeruzalem met lampen’. Het bekende beeld van de dief in de nacht krijgt hier een schokkende aanscherping. Niet alleen de dag van de heer komt als een dief in de nacht, maar ook de heer zelf komt als een dief in de nacht. Het licht van zijn zaklamp gaat door al onze kamers, over al onze spullen. In de Targum is dit beeld dan ook al verzacht tot: ‘Ik zal speurders monsteren en zij zullen speuren naar de bewoners van Jeruzalem, zoals men speurt met een lamp.’ Dan is natuurlijk nog steeds de vraag wie die speurders zijn. Engelen? Of toch gewoon vijandelijke soldaten die Jeruzalem komen plunderen? Maar in beide gevallen is God in elk geval niet zelf de dief. Daar kon men zich niets bij voorstellen.

Toch is beter te proberen dat wel te doen. Ook al is het een beeld, het is niet ‘maar’ een beeld. Er spreekt een grote betrokkenheid uit. God wil weten wat wij gedaan hebben met wat Hij ons gegeven heeft. Heeft het ons dichter bij Hem gebracht? Of heeft onze welvaart verwijdering geschapen tussen Hem en ons? Is wat van Hem was van ons geworden? Komt Hij daarom terughalen wat van Hem is?

Dat was in elk geval wel de boodschap die Sefanja voor de inwoners van Jeruzalem had. God ziet hoe zij zich aan wijn te buiten gaan. De uitdrukking die Sefanja daarvoor gebruikt (simrehem) doet denken aan het Engelse woord stoned. Het gaat er dan niet zozeer om dat de welvaart de inwoners van Jeruzalem dronken heeft gemaakt, als wel dat de welvaart hen wezenloos heeft gemaakt. Dat blijkt als het licht van Gods zaklamp doordringt tot in hun hart. Want daar leest Hij de woorden: ‘De heer doet geen goed en geen kwaad.’

Die woorden klinken niet uit hun mond, maar in hun hart. Want eerder bleek dat zij wel degelijk knielden voor de Heer en trouw aan Hem zwoeren. Maar ondertussen knielden ze ook voor Milkom, de god van de Ammonieten, en zwoeren ze ook hem trouw. Ja, ze bleken er een scala aan goden op na te houden. Want ze dienden ook de Baals en aanbaden ook de sterren. Dat wilde niet zeggen dat ze nog voor de vorm de God van hun voorouders dienden, maar Hem in de praktijk al ingeruild hadden voor de goden van de volken om hen heen. Als je het hun zou kunnen vragen, dan zouden ze waarschijnlijk zeggen dat de Here de allerhoogste God was. Hij was alleen zó hoog boven hen verheven, dat ze zich eigenlijk niets meer bij Hem voor konden stellen. God vervulde voor hen de rol die Brahma inneemt in het hindoeïstische pantheon. Hij is meer de God van boven dan van beneden, meer de God van straks dan van nu. Zolang alle dingen nog bij het oude blijven, heb je van Hem niet veel te verwachten. Geen kwaad, maar ook geen goed.

In plaats van de vergeefsheid van Gods doen en laten zal echter de vergeefsheid van hun eigen doen en laten blijken: ‘Ze zullen huizen bouwen maar er niet in wonen, wijngaarden planten maar de wijn niet drinken.’ Een huiveringwekkende omkering van de profetie van Jesaja 65:21. Een wezenloos leven komt aan het licht in een wezenloze toekomst.

Aanwijzingen voor de prediking

Het is van groot belang Sefanja’s beeldgebruik te proeven. Op het eerste gezicht bekende beelden als de dag van de Heer die komt als een dief in de nacht, krijgen een nieuwe urgentie als ze gekanteld worden. Werk het beeld van de dief met zijn zaklamp dus voor de hoorders uit, zodat ze dat zoeklicht door hun huis en over hun spullen zien gaan. Wat heeft Hij in onze klerenkast (1:8) te zoeken? Wat moet Hij met onze auto of onze iPad?

Sefanja 1:12 interfereert op een bijzondere manier met het kerstevangelie. Daarin is het lampje waarmee God midden in de winternacht schijnt een kindje dat nog geen goed of geen kwaad kan doen. Zijn regalia zijn de doek waarin Hij gewikkeld en de kribbe waarin Hij neergelegd is (Luc. 2:12). Gods nabijheid strekt zich uit tot in de zomen van onze jeans en tot in de punten van onze sneakers. Want quod non assumptum non sanatum (wat niet is aangenomen, is niet verlost). De prediker zal echter wel moeten overwegen dat dat voor zijn hoorders niet alleen een bevrijdende, maar ook een bedreigende boodschap kan zijn: komt God me zo niet erg dicht op de huid? Valt er voor mij met advent wel wat te vieren, als God zich niet op veilige afstand houdt?

Die overweging leidt tot de spannende vraag of het oordeel zich misschien voltrekt, niet als God zijn toorn, maar zijn liefde openbaart.

Sefanja’s beeld voor de vergeefsheid van het streven van de inwoners van Jeruzalem (huizen bouwen, maar er niet in wonen, wijngaarden planten, maar de wijn niet drinken) doet denken aan appartementencomplexen in Spanje die nooit afgebouwd worden, of aan bedrijventerreinen in Nederland die nooit in gebruik genomen zullen worden. Een plaatje op de beamer spreekt boekdelen. Wat is herkenbaarder voor de hoorders: zo’n plaatje of de tekening die Paulus in 1 Tessalonicenzen 5 geeft van kinderen van het licht?

Liturgische aanwijzingen

Evangelielezing: Lucas 12:35-40. Epistellezing: 1 Tessalonicenzen 5:1-10. Liederen: Psalm 14; 76:3, 4, 5; Gezang 126; 279:1, 2, 5; 289:1, 3, 5.

Aangehaalde literatuur

A.S. van der Woude, Habakuk Zefanja(pot), Nijkerk, 1985; J. Vlaardingerbroek, Sefanja (cot), Kampen, 1993; H. de Jong, ‘Een opmerkelijk woordje in de bijbel. Misschien… wie weet… (2)’, in: Opbouw 48 (15 maart 2004).

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken