< Terug

Preekschets Sefanja 3:5 – Derde Advent

Sefanja 3:5

Derde adventszondag

Maar de heer is in haar midden, hij is rechtvaardig,
hij doet geen onrecht.
Iedere ochtend wanneer het licht wordt
spreekt hij recht, en nooit ontbreekt hij.
Maar wie onrecht doet, kent geen schaamte.

Schriftlezing: Sefanja 3:1-13

Het eigene van de zondag

De derde zondag van advent wordt ook wel zondag Gaudete genoemd, naar het introïtusgezang voor de mis op deze zondag. De naam is ontleend aan Filippenzen 4:4-6: ‘Verblijdt u in de Here te allen tijde! (…) De Here is nabij’ (nbg). In Sefanja 3:5 wordt de nabijheid van de Heer op een verrassende wijze onder woorden gebracht. Een preek over deze tekst sluit dan ook goed aan bij het karakter van de derde adventszondag.

Uitleg

Sefanja 3:5 wordt in oudere en nieuwere commentaren bestempeld als een latere toevoeging (Elliger, Vlaardingerbroek). Sefanja zou hier op de vingers getikt worden met een dogmatisch correcte gemeenplaats, waarbij de laatste regel weer een glosse is: ‘Maar wie onrecht doet, kent geen schaamte.’ Uit die glosse zou blijken dat de aanwezigheid van de heer in de praktijk ook geen enkel verschil maakt.

Als Sefanja 3:5 slechts een dogmatisch correcte gemeenplaats zou zijn, zou men die echter eerder verwachten bij de religieuze leiders die in vers 1 tot 4 aan de kaak gesteld worden. Ook zij zouden kunnen zeggen: ‘Maar de heer is in haar midden, hij is rechtvaardig, hij doet geen onrecht.’ De tempel stond immers om de hoek? Dode orthodoxie leidde echter tot praktisch atheïsme: ‘De heer doet geen goed en geen kwaad’ (Sef. 1:12). Alsof de heer zich in zijn huis opgesloten had en de straat niet meer op kwam.

Dat Sefanja 3:5 allerminst als een rechtzinnig cliché getypeerd kan worden, blijkt als men de moeite neemt het beeld dat Sefanja oproept te proeven. Ook bij Van der Woude, volgens wie dit vers wel oorspronkelijk is, blijft het nog te veel een algemene waarheid, getuige zijn verwijzingen naar Klaagliederen 3:23, Jeremia 33:20, 21 en Matteüs 5:45. Het gaat hier echter om schriftgedeelten die een heel verschillende spits hebben en daarom niet op één noemer gebracht kunnen worden.

In verband met Sefanja 3:5 doet alleen de verwijzing naar Matteüs 5:45 ter zake: ‘Hij laat zijn zon opgaan over goede en slechte mensen en laat het regenen over rechtvaardige en onrechtvaardige mensen.’ Als we dat lezen, denken we al snel dat Jezus ons iets wil leren over het eindeloze geduld van God. Niet alleen voor goede, maar ook voor slechte mensen laat Hij het weer dag worden. Ook zij krijgen nog de mogelijkheid om zich tot Hem te bekeren. Zoals Petrus schrijft in zijn tweede brief: ‘De Heer is niet traag met het nakomen van zijn belofte, maar hij heeft alleen geduld met u, omdat hij wil dat iedereen tot bekering komt en niemand verloren gaat’ (2 Petr. 3:9). Maar dat staat inderdaad in de tweede brief van Petrus en niet in de Bergrede. Jezus’ woord staat in een heel ander kader. Hij heeft het niet over het geduld van God, maar over het recht van God.

Het kenmerk van dat recht is dat het onpartijdig is. God doet niet aan vriendjespolitiek. Want Hij laat zijn zon niet alleen opgaan over goede mensen, maar ook over slechte, en laat het niet alleen regenen over rechtvaardige mensen, maar ook over onrechtvaardige. Jezus zegt dus niet dat God voorlopig nog niets doet, maar dat Hij ondertussen wel degelijk wat doet: licht en regen geven aan zijn vrienden én aan zijn vijanden. Daarin is Hij ons tot voorbeeld. Want Jezus begint zijn spreuk met de woorden: ‘Jullie hebben gehoord dat gezegd werd: “Je moet je naaste liefhebben en je vijand haten.” En ik zeg jullie: heb je vijanden lief en bid voor wie jullie vervolgen, alleen dan zijn jullie werkelijk kinderen van je Vader in de hemel. Want Hij laat zijn zon opgaan over goede en slechte mensen en laat het regenen over rechtvaardige en onrechtvaardige mensen.’ Juist op dit punt vormt Sefanja 3:5 een contrast met Sefanja 3:1-4. De onpartijdige aanwezigheid van de HEER contrasteert met de partijdige aanwezigheid van de heren.

Wanneer Sefanja 3:5 zorgvuldig met Matteüs 5:45 vergeleken wordt, blijkt er echter een ‘tegoed van Sefanja’ te zijn, om met Miskotte te spreken. In de Nieuwe Bijbelvertaling valt dat ineens op. De nbv heeft weliswaar ten onrechte geschoven met de volgorde van de zinsdelen, maar houdt (in afwijking van sv, hsv, nbg, wbv en nb) terecht in de derde en vierde regel hetzelfde subject aan. Wanneer de volgorde van de zinsdelen hersteld wordt, lezen we: ‘Iedere morgen spreekt Hij recht, wanneer het licht wordt ontbreekt Hij niet.’

Zo gelezen, roepen deze woorden de toegevoegde laatste regel nog sterker op: ‘Maar wie onrecht doet, kent geen schaamte.’ Die schaamte mag de bijbellezer ook bij zichzelf voelen opkomen, als tot hem doordringt dat hij wel van God kan zeggen: ‘Nooit ontbreekt Hij’, maar God niet van hem kan zeggen: ‘Nooit ontbreekt hij’. Wie zich klein voelt in Gods liefdevolle nabijheid mag zich echter laten bemoedigen door de belofte in Sefanja 3:11: ‘Op die dag hoef je je niet meer te schamen voor alle daden waarmee je tegen mij in opstand kwam.’

Aanwijzingen voor de prediking

De schrijver Arie Visser vertelt in een van de schetsen voor zijn nooit voltooide boek Arabia felix over zijn huwelijk met een moslimvrouw. Als ze samen televisie zitten te kijken, zegt zijn vrouw ineens: ‘Schamen die mensen zich niet?’ Zijn antwoord: ‘Nee.’

Hier botsen de islamitische schaamtecultuur en de christelijke schuldcultuur. Binnen de islam is zonde in de eerste plaats een aantasting van de eer van de gemeenschap. Binnen het christendom is zonde in de eerste plaats een aantasting van de eer van God. Voor zowel christenen als ex-christenen is de uitspraak van de profeet Mohammed: ‘Als je zondigt, doe het dan in het geheim’, dan ook het toppunt van hypocrisie. Maar wat gebeurt er als mensen zich ook niet meer schuldig voelen tegenover God? Dan schamen ze zich voor niemand meer. Als God geen kwaad meer van je spreekt, kan niemand nog kwaad van je spreken. Je kunt je dan ook afvragen of de afwezigheid van God niet tot een nieuw moreel ijkpunt geworden is. Op dit punt geeft de laatste zin van Sefanja 3:5 stof tot nadenken: ‘Maar wie onrecht doet, kent geen schaamte.’ Aan de prediker de uitdaging te laten zien dat niet Gods afwezigheid, maar zijn aanwezigheid pas reden geeft je niet langer te hoeven schamen (zie de laatste zin van de Uitleg).

Sweet babe, in thy face

Holy image I can trace,

Sweet babe, once like thee,

Thy maker lay and wept for me.

Lieve baby, in jouw gezicht

ontwaar ik een heilig beeld;

lieve baby, ooit lag, net als jij

je Schepper neer en weende voor mij;

Wept for me, for thee, for all,

When He was an infant small.

Thou His image ever see,

Heavenly face that smiles on thee.

weende voor mij, voor jou, voor allen,

toen Hij een klein kind was.

Je zult voor altijd zijn beeld zien,

een hemels gezicht dat naar je glimlacht.

Smiles on thee, on me, on all;

Who became an infant small.

Infant smiles are His own smiles;

Heaven & earth to peace beguiles.

Glimlacht naar jou, naar mij, naar allen,

die een klein kind geworden zijn.

De glimlach van een kind is zijn eigen glimlach,

die hemel en aarde naar de vrede brengt.

(Uit: William Blake [1757-1827], A Cradle Song.)

In de ontmoeting met God, zoals Hij zich openbaart in het kindje in de kribbe, wordt het arme en zwakke volk geboren dat in de stad van God overblijft (Sef. 3:12). Wie stoer staat te doen in de aanwezigheid van dat kindje, maakt zich slechts onsterfelijk belachelijk.

Overdenk het verband tussen de eerste en de tweede zin van Filippenzen 4:5: ‘Laat iedereen u kennen als vriendelijke mensen. De Heer is nabij.’

Liturgische aanwijzingen

Epistellezing: Filippenzen 4:4-7. Evangelielezing: Matteüs 5:43-48. Liederen: Psalm 19:1, 3, 5; 57:1, 2, 3; 132:9, 10; T 50:1, 2, 3, 7; elb 91.

Geraadpleegde literatuur

K. Eiliger, Das Buch der zwölf kleinen Propheten II(atd), Göttingen, 1964 (naast de bij de eerste twee adventszondagen vermelde commentaren); Arie Visser, ‘Bismallah’ en ‘Ploegen met de os en de ezel’, in: Verzameld werk. Proza, Amsterdam, 2007; William Blake, ‘A Cradle Song’, in: Songs of Innocence, z.p., 1789.

< Terug