Menu

Premium

Preekschets Spreuken 4:23 – Viering van liefde en trouw

Spreuken 4:23

Van alles waarover je waakt, waak vooral over je hart, het is de bron van je leven.

SchriftlezingSpreuken 4

Het eigene van de zondag

De schets voor deze dag is bedoeld voor een dienst waarin twee mensen hun liefde voor en hun trouw aan’ elkaar bevestigen. Ik denk daarbij zowel aan huwelijksdiensten en zegeningen van levensverbintenissen als aan het vieren van relatiejubilea. Een ‘viering van liefde en trouw’ lijkt me vooral in een oecumenische context een passende term. Ik ga er vanuit dat in het gesprek ter voorbereiding op de viering een tekst ‘gevonden’ wordt die voor ‘het stel’ van persoonlijke betekenis is of kan worden: een (ooit ontvangen) trouwtekst,, een aansprekend bijbelverhaal, een aan; de bijbel ontleend motto dat kenmerkend is gebleken voor een belangrijke levenssituatie van de betrokkenen. Het lijkt me, dat die tekst in elk geval in de dienst zal klinken. Maar daarnaast is er wellicht behoefte aan een tekst aan de hand waarvan de voorganger kan stilstaan bij fundamentele noties die op elke relatie van toepassing kunnen zijn.

In deze viering van liefde en trouw kan een zegen worden gegeven aan de beide geliefden die opkomt uit de tekst. De oren, de ogen en de lippen van ‘het stel’ kunnen aangeraakt worden met een teder gebaar (als bij een ziekenzalving). Tegelijkertijd kan iets gezegd worden over wat zij in verband met déze liefdesrelatie gezien, gehoord en gezegd hebben aan goeds, wat daarvan hopelijk gecontinueerd kan worden én waarvoor zij behoed willen worden. De voeten kunnen aan bod komen door de geliefden daaraan voorafgaand naar elkaar toe te laten lopen. Een krans van handen kan tot slot op hun hoofden worden gelegd door familie en vrienden, die hen met woorden van wijsheid zegenen. De rol van de voorganger kan bij dit allés heel bescheiden zijn, maar waar familie en vrienden daarvoor te terughoudend zijn, zal hij/zij mogelijk een bijbelse zegen willen uitspreken.

Uitleg

Spreuken 1:1-7 zet de bedoeling van de verzameling wijsheidsteksten uiteen en is dus ook de achtergrond waartegen hoofdstuk 4 gelezen moet worden. In de eerste acht hoofdstukken horen we hoe een ‘vader’ het woord richt tot ‘mijn zoon’ of ‘mijn zonen’, en hoe hij ook spreekt over de moeder van de jongen(s) en over zijn eigen ouders. Hef lijkt op het eerste gezicht dus te gaan om familieverbanden, maar misschien gaat het toch ook wel over een wijsheidsleraar met zijn studenten(en). Beide mogelijkheden vind ik voor de preek van belang: levenslessen krijgen we niet alleen mee van ouders en grootouders, maar ook van docenten en andere invloedrijke personen. Het Hebreeuwse moesar in 4:1 vertaalt nbg met het nare ‘tucht’; in de nbv klinkt het neutrale ‘lessen’. Of met, in 4:13, ‘onderricht’. Vergelijking met Spreuken 13:24 en 23:13 toont, dat er óók een fysieke kant aan de lessen kan zitten. Discipline, waarschuwing, maning, zijn connotaties die er eveneens in horen te zijn. Denk aan: ‘iemand een lesje leren’ en discussies over de ‘pedagogische tik’. Parallel aan moesar staat binah, afgeleid van jadah een woord dat rijk is aan betekenissen: via zintuiglijke waarneming of door het hart iets gewaarworden; goed en kwaad kunnen onderscheiden; praktische slimheid bezitten; kennis hebben van de zorg van God voor mensen. En parallel aan wijsheid, chokmah (Spr. 4:5, 4:7): inzicht hebben. Vergelijk vormen van jadah in Spreuken 1:4, 2:10, 5:2, 8:12. Binah duidt dus op zowel een cognitief kennen als op wijs, moreel inzicht.

Leqach en tora in 4:2 is het volgende woordpaar waarmee de vader de zoon/ zonen nóg nadrukkelijker oproept op te letten. Het gaat hier om onderricht, instructie en ook overgeleverde leer, en (‘mijn’ tora!, niet ‘de’) aanwijzing, richtlijn, onderwijzing. De term komt in Spreuken 4 niet verder voor, alleen als werkwoordsvorm in 4:4 jarah, onderwijzen, leren. Ik denk niet dat het specifiek gaat over godsdienstige leer en tora-lessen, maar helemaal zeker weet ik dat niet. Vergelijk ook: Spreuken 3:1; 6:23; 7:2, waar tora met mizwot (‘geboden’ van Mozes) een woordpaar vormt.

Een typisch woord voor het boek Spreuken is chokmah, wijsheid, dat betrekking heeft op opvoeding en van nut is voor het dagelijkse leven: niet je inlaten met goddelozen, geen valsheid spreken, de ander recht aankijken, effen/vaste paden inslaan, wegblijven van het kwade. Maar, Spreuken 1:1-7 indachtig, het gaat wél om wijsheid die voortkomt uit ontzag voor de Eeuwige. Volgens de nbg dient chokmah, in Spreuken 4:5 en 4:7, ‘verworven’ te worden. De nbv heeft het over ‘streven’ en ‘zoeken’. Het Hebreeuwse qanah (verwerven) is een economische term, die ook van toepassing is op het verwerven van een partner (Ruth 4:5, 10). De vader dringt er bij wijze van spreken als een koopman of als een verliefde bij zijn zoon/zonen op aan om (naast alles wat hij toch al heeft) wijsheid te verwerven/te zoeken. Ook in Spreuken 4:11 komt chokmah voor, als bijvoeglijk naamwoord bij ‘weg’.

Heel concreet echter, als ooit Hiëronymus van Alphen, wordt de vader niet. Boeiend zijn wel de vele redenen die de vader noemt voor het opvolgen van wijsheidslessen en het streven naar wijsheid en (Gods)kennis: dat beschermt en behoedt je, het voegt inzicht toe, het geeft aanzien, het strekt tot eer, het maakt je mooi, je zult niet struikelen, het is je leven, ze sterken je lichaam. Wel dient zich nu onmiddellijk de vraag aan, of de vader met zijn wat bezwerende visie op de functies van wijsheidsbeoefening niet de weerbarstiger realiteit van ons leven uit het oog verliest.

Zijdelings merk ik op, dat het in Spreuken over wijsheid gaat en niet over liefde. Misschien is het bewaken van je hart door verworven wijsheid (4:23) wél een voorwaarde voor je liefdesleven.

Spreuken 4 kent nogal wat metaforen die met het menselijk lichaam te maken hebben. Naast het ‘hart’ als bewaarplaats van wijze woorden en daardoor bron van leven, lezen we over het hóófd waarop de wijsheid een krans legt, over het gehóór geven aan de woorden van de vader, over de ógen die deze steeds voor zich zien en die niet – om iets verborgen te houden (?) – hoeven te worden neergeslagen; over de mónd en lippen in relatie tot leugens en bedrog; en indirect over voeten die al dan niet met vaste tred op rechte wegen gaan. De tekst toont zo een héél mens. In dit geval een man, maar we moeten deze tekst maar zo inclusief mogelijk lezen: het gaat over een man, maar net zo goed over een vrouw. Haar héle lichaam is bij het volgen van (on)wijsheid betrokken. Ook dat is een aspect, dat juist in déze dienst/viering aan de orde kan komen: wat dóe je met je lichaam jegens de ander, hoe spreek je, hoe luister je, hoe ga je letterlijk naar de ander toe of niet, etcetera. De lichamelijkheid van ‘de goddeloze’ wordt minder uitvoerig belicht.

Tot slot van het overdenken van enkele poëtische elementen van de tekst, noem ik de metafoor van de wég. We horen van rechte paden en het pad van goddelozen, van wegen die bewandeld of gemeden moeten worden, van een onbelemmerende weg die stralend is als de zon in tegenstelling tot de nachtelijke struikelweg van de goddelozen, en tot slot over het effenen van wegen waarover met vaste tred te gaan is en waarvan je niet naar links of rechts moet afwijken. De weg als beeld voor het leven (een levensweg) is voor veel mensen herkenbaar en prettig vertrouwd. Maar ik kan me voorstellen dat het gebruik ervan in Spreuken 4 ook met enige kregeligheid kan worden gehoord. Want de meeste mensen zullen de eigen levensweg als allesbehalve récht ervaren. Zij- en kronkelpaden en doodlopende wegen kennen we maar al te goed. Niet omdat we ‘goddeloos’ zouden zijn, maar omdat mensen in onze cultuur slechts gaandeweg ontdekken wat wijs is in hun leven. Het woord voor ‘rechte weg’ is te vertalen met ‘ingesleten pad, karrespoor’ en daarmee krijgt het een nóg engere lading. Want waar blijft hier de vrijheid om een ander spoor te bewandelen dan dat van de generaties die voor ons uit zijn gegaan?

Aanwijzingen voor de prediking

De structuur van hoofdstuk 4 zou ik willen overnemen voor de structuur van de preek en eventueel ook het voorgesprek. Ik volg de indeling van Tuinstra. Stilistisch kenmerkt deze indeling zich door de oproep die doet denken aan het shema Jisraël: ‘hoor, mijn zoon/zonen’ of een variant erop. Inhoudelijk kan de tekst als volgt worden ingedeeld: a. 1-9 gaat over de wortels van de wijsheid, de overlevering; b. 10-17 gaat over de weg van degene die de wijsheid bewaart, in contrast met het pad van de boosdoeners; c. 20-27 gaat over het houden van de juiste koers en het gelukkige leven dat de wijsheid dan zal brengen.

De opbouw van de preek zou nu als volgt kunnen zijn:

ad a. Een transgenerationele verkenning van de levenslessen van ‘het stel’. Van wie hebben zij geleerd om ‘wijs’ te handelen; hoe had dit wel of niet te maken met bijbelse en godsdienstige vorming; komen de partners uit verschillende ‘wijsheidsscholen’ (milieus met verschillende opvattingen over ‘tucht’ bijvoorbeeld, of over ‘lichamelijkheid’, of over wat belangrijk is in het leven); waar gaan zij in het spoor van hun ‘vaders en moeders’ en waar kiezen ze – in hopelijk loyale verbondenheid met het ouderlijk huis – voor een andere levensstijl? Hier kan de metafoor van de weg ruimschoots terugkomen. Ook de zelfgezochte, ongebaande en avontuurlijke wegen krijgen aandacht, omdat mede daarin het eigene en mogelijk het aantrekkelijke én lastige van de geliefden ter sprake kan komen.

ad b. De moeilijkheden die zij apart en samen ervaren en doorstaan hebben. Waar hadden ze te maken met ‘goddelozen’, met ‘onwijze mensen’; wanneer waren zij zelf niet wijs en wat gebeurde er toen; hoe veranderden zij toch weer ten goede (of niet); speelde de geliefde ander daarin een rol. De verzen 8 en 9 kunnen hierbij vast wel associatief worden toegepast op ‘het stel’ dat elkaar omhelst en mooi maakt.

en ad c. Vooruitkijken naar hun gezamenlijke toekomst vanuit de vraag hóe ze ‘op koers’ kunnen blijven: wat dóen zij eraan om hun relatie ‘goed’ te houden; zien zij daarin een rol voor God/bijbel/gemeente; kunnen ze zich voorstellen dat ze naast het verwerven van de ander en van spullen voor een gezamenlijk huishouden, ook hun best doen om ‘wijsheid’ te verwerven? Hoe?

Liturgische aanwijzingen

Wanneer naast de tekst uit Spreuken een nieuwtestamentische tekst gezocht wordt, valt te denken aan Matteüs 6:24-34. Parallel aan het verwerven van wijsheid door Godskennis als leidraad voor het leven, loopt het zoeken naar Gods Koninkrijk en zijn gerechtigheid; parallel aan de stralende weg van de rechtvaardige (Spr. 4:18) is de zorgeloosheid van hem/haar die vertrouwt op Gods zorg, uit het genoemde gedeelte in Matteüs. En tot slot: parallel aan de opdracht om over je hart te waken teneinde niet terecht te komen op de weg van de goddelozen (Spr. 4:23), loopt de waarschuwing om niet twee heren te dienen (Mat. 6:24).

In Spreuken 4:17 horen we hoe de ‘goddelozen’ brood van goddeloosheid en wijn van geweld nuttigen. In contrast daarmee kan misschien in deze dienst de maaltijd van de Heer gevierd worden?

Liederen uit het LvdK: Psalm 119:1, 28, 47 (wel erg vroom); Gezang 7; 22; 327 en 368; ZG 4:31; ZG 5:85; GvL 552 en 579 (wegens hun inclusief taalgebruik).

Geraadpleegde literatuur

E.W. Tuinstra, Spreuken, Nijkerk 1996 (pot).

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken