Menu

Basis

Religieuze ontwikkeling in de klinische pastorale vorming

In dit artikel gaan we na hoe het onderdeel ‘religieuze ontwikkeling’ – een van de tien in de training Klinische Pastorale Vorming te Nijmegen – gestalte krijgt, nu de samenstelling van groepen ingrijpend gewijzigd is op het vlak van de levensbeschouwelijke achtergrond van de deelnemers.

Situering

Het algemene doel van de KPV-training in Nijmegen is de psychodynamische reflectie op het eigen professioneel handelen in het kader van de verheldering van de professionele identiteit. Dit alles met het oog op de optimalisering van de communicatie met cliënten. De ontwikkelingen en de specifieke werkwijze binnen deze training zijn elders beschreven (Rooijakkers 2000; Smeets 2000; 2013; 2015).

Onder psychodynamische reflectie wordt verstaan: de explicitering, verheldering, analyse en evaluatie van de in de autobiografie en de diepte van de professional gelegen kennis, inzichten, vaardigheden en houdingen met het oog op de ontwikkeling van zijn professionele en theologische identiteit. Deze psychodynamische reflectie achten wij van belang omdat de pastor c.q. geestelijk verzorger zelf het subject is van zijn handelen, zelf de verantwoordelijkheid ervoor draagt en zelf de bron is van voortgaande reflectie, hoezeer deze laatste ook van buitenaf kan worden bijgestuurd en gevoed. De reflectie is geen reflectie op de persoon an sich, maar op de professional, zodat de verhouding tot cliënten, andere professionals, tot organisaties en de samenleving als geheel meteen geïncludeerd is (Smeets 2000).

Eerst geven we een overzicht van de verschillende werkwijzen die in het onderdeel ‘religieuze ontwikkeling’ in de loop der tijd zijn gehanteerd. Vervolgens gaan we in op de verwerking van interculturaliteit en interreligiositeit in de vormgeving en inhoud van de training als zodanig. Daarna beschrijven we de concrete aanpak in het onderdeel religieuze ontwikkeling, met daarin een uittreksel uit een religieuze biografie van een deelnemer uit een andere cultuur en religie dan wat in de KPV tot voor kort gebruikelijk was. Tot slot formuleren we enkele conclusies en aanbevelingen.

Doel van ‘religieuze ontwikkeling’

In de allereerste beschrijvingen van een KPVtraining in Nederland wordt er niet gesproken over een specifiek onderdeel dat gewijd is aan de religieuze ontwikkeling van de individuele deelnemer. De eerste die hier systematisch werk van gemaakt heeft, is ongetwijfeld dr. Piet Zuidgeest, KPV-trainer in het psychiatrisch centrum Reinier van Arkel te Vught, die zijn proefschrift wijdde aan ‘het Godsbeeld van de pastor’ (Zuidgeest 2001).

Ook in het KPV-Centrum Emmaüs te Maarssen kreeg de religiositeit van de deelnemer meer aandacht. Trainers Gerard Groener en Corja Menken-Bekius sloten op dat vlak meer aan bij Herman Andriessen (2006) dan bij die andere pionier in de KPV in Nederland: Wybe Zijlstra, met zijn psychodynamische oriëntatie (Zijlstra 1989).

In Nijmegen wordt in 2000 voor het eerst melding gemaakt van een onderdeel religieuze ontwikkeling. Het omvat drie perspectieven: een theoretisch, kwalitatief-empirisch en kwantitatiefempirisch.

Het theoretisch perspectief wordt ingevuld door het lezen en bespreken van recente literatuur op het vlak van religieuze ontwikkeling. Het kwalitatief-empirisch perspectief wordt ingevuld door de persoonlijke exploratie van de eigen religieuze ontwikkeling en het communiceren ervan in de trainingsgroep. Het kwantitatief-empirisch perspectief wordt ingevuld door een empirischtheologisch onderzoek (d.m.v. een vragenlijst) op het terrein van godsbeelden en de theodiceeproblematiek. Tot slot komen in een synthese de drie perspectieven samen.

Op die manier wordt cognitieve en affectieve reflectie nagestreefd. De elementen van de cognitieve reflectie zijn: kennis van en inzicht in theorievorming over religieuze ontwikkeling alsook de toepassing van de behandelde theorie op de eigen religieuze autobiografie. De elementen van de affectieve reflectie zijn: introspectie, perspectiefwisseling en gedifferentieerde waardering van de eigen religieuze autobiografie alsook die van de mede-trainees, met het oog op de communicatie met cliënten over hun biografie.

Het onderdeel is achtereenvolgens verzorgd door drie docenten van de Faculteit Filosofie, Theologie en Religiewetenschap, die er elk een specifieke invulling aan gaven.

Drie werkwijzen tot nu toe

Achtereenvolgens gaan we kort in op de drie werkwijzen die we in het kader van dit onderdeel tot hiertoe hebben gehanteerd.

Exploreren van gebed

De eerste docent die dit onderdeel verzorgde was dr. Hans Siemerink. Zijn verantwoording van het doel van dit onderdeel is nog steeds actueel in het licht van de huidige discussie over de levensbeschouwelijke profilering van ambtsgebonden en niet-institutioneel gebonden geestelijk verzorgers: ‘het beschikbaar hebben van de eigen religieuze biografie met het oog op het hanteren ervan in de pastorale handelingssituatie’ (cfr. Smeets 2013; 2015. In het gesprek met de cliënt kan ik niet enkel counselen, aldus Siemerink, maar doe ik als pastor c.q. geestelijk verzorger ook zelf mee.

Een geestelijk verzorger is niet noodzakelijk geloviger dan zijn gesprekspartner, maar onderscheidt zich van deze laatste doordat hij zijn geloof en ongeloof beschikbaar heeft om het als instrument te kunnen gebruiken. Natuurlijk gaat het er niet om de eigen religieuze biografie te pas en te onpas in te brengen: het inbrengen van eigen religiositeit staat in functie van de religieuze communicatie met de cliënt.

De specifieke focus van Siemerink daarbij is die van het gebed van de pastor. Dat maakt namelijk veel duidelijk over de aard van iemands religiositeit. Siemerink omschrijft het gebed kernachtig als:

‘de rechtstreekse uitdrukking van de ervaring van heil en onheil opgedaan aan het eigen leven, het leven van anderen, de natuur (en via deze aan de maatschappij); in het eigen perspectief of in het perspectief van de onmachtige andere; in de modus van de klacht, de aanklacht, de smeekbede, de dank, het gebed van aanbidding en lofprijzing; voor het aangezicht van God of tot God, die is nabij – namelijk komend, partijdig, weerloos en verzoenend’ (Siemerink 1987).

Exploreren van één religieuze of zingevende ervaring

De tweede docent die dit onderdeel verzorgde was prof.dr. Rien van Uden. De opdracht die hij aan de trainees gaf, luidde als volgt:

Probeer aan je medecursisten in maximaal een half uur over te brengen wat voor jou een religieuze of zingevende ervaring was (of is) en hoe deze in verhalen, herinneringen, fantasieën, dromen en andere tot de verbeelding sprekende zaken kan worden gevonden of uitgedrukt werd.’

De bedoelde ervaring kan een ervaring met religie zijn in zijn institutionele vorm, maar het kan ook een zingevende ervaring in het algemeen zijn, inspiratie uit literatuur of via andere mensen, natuurervaringen et cetera (Van Uden & Pieper 2009). De overige trainees stellen vragen om te proberen dieper door te dringen in de ervaring of ze beter te kunnen begrijpen.

Bij deze werkwijze werd voor het eerst het vertellen van de ervaring en het gesprek erover opgenomen op een geluidsdrager. De verteller beluistert na afloop de audio-opname en schrijft een verslag over de opgenomen gespreksinteractie. Richtsnoer daarbij zijn de volgende vragen:

• wat was je ervaring toen je de opname afluisterde;

• wat is je opgevallen aan je eigen reacties toen je je verhaal hield;

• wat is je opgevallen aan de reacties van anderen;

• kies een kenmerkend fragment van het gesprek uit en verantwoord die keuze.

Ook de andere groepsleden schrijven hun reacties op. Al dat materiaal dient ter reflectie vooraf en aan het begin van de volgende bijeenkomst.

Exploreren van de spirituele autobiografie

De derde docent die dit onderdeel – tot op heden – verzorgt is prof.dr. Chris Hermans. Sinds zijn voorganger Van Uden werd ook een (gedeelte uit een) boek van hem gebruikt ten behoeve van de theoretische exploratie, het eerste perspectief van dit onderdeel. Met name de visie op de ontwikkeling van het religieuze zelf vanuit sociaal constructionistische theorievorming staat daarbij centraal. Dat levert een open benadering op van de betekenis van religieuze instituties en tradities. Religie wordt beschouwd als een handelingspraktijk. Het spreken over de eigen religieuze ontwikkeling gebeurt vanuit het gereedschap dat mensen hebben leren hanteren. Mensen hebben vaak niet één stem en één verhaal als het gaat over hun religiositeit. Ook de stemmen en verhalen van anderen spelen mee in mijn verhaal. Het religieuze zelf is een dialogisch, meerstemmig zelf (Hermans 2002).

Tegen deze achtergrond worden deelnemers in de derde werkwijze uitgenodigd om enkele karakteristieke contingente levensgebeurtenissen te kiezen en daarop te reflecteren vanuit de zes niveaus of dimensies, die overeenkomen met de basisstructuren van elke vorm van religiositeit: het onverwacht mogelijke, het existentieel relevante, ultieme ervaringen, het vreemde, het taboe en een bovennatuurlijke agens (Hermans 2015; Scherer-Rath 2014).

Hierover gaat de trainee met een andere deelnemer in gesprek. Deze werkwijze is ook gehanteerd door Kruizinga, maar dan in contact met patiënten (Kruizinga 2017). In een gemeenschappelijke slotreflectie wordt gekeken naar de wijze waarop mensen hun levensgebeurtenissen kunnen interpreteren, met het oog op beter inzicht in het eigen religieuze zelf en met het oog op een beter begrip in de communicatie met cliënten.

Interculturele en interreligieuze communicatie

In contact met cliënten

Naarmate er meer mensen vanuit een andere cultuur en/of andere religie in ons midden verkeren en wij hen ontmoeten in zorgcentra en andere instellingen, wordt de noodzaak groter ons te bekwamen in de communicatie met hen. De interculturele en interreligieuze communicatie kent immers vele valkuilen, die geestelijk verzorgers bij voorkeur vermijden (Aoulad Baktit & Smeets 2018).

Om trainees te scholen in gevoeligheid voor de ander wordt een onderdeel verzorgd door prof. dr. Frank Kortmann, intercultureel psychiater en emeritus hoogleraar transculturele psychiatrie aan het Radboudumc. Gedeelten van zijn boeken over interculturele communicatie gebruiken wij in de training (Kortmann 2010; 2016). Om interculturele verschillen bijvoorbeeld inzake normopvattingen na te gaan, werkt hij met een aantal bekende oefeningen.

Zo is er de oefening ‘Wat is ware vriendschap? Je zit bij een goede vriend van je in de auto. Plotseling rijdt hij met 70 km/uur een voetganger aan binnen de bebouwde kom. Het slachtoffer komt met de schrik vrij. Er zijn geen verdere getuigen. Toch komt de politie erbij. Je vriend moet voorkomen. Zijn advocaat zegt dat je je vriend een hoop narigheid bespaart als je onder ede verklaart dat hij niet harder dan 50 reed. Mogelijke antwoorden:

1. Natuurlijk doe ik dat; hij is immers mijn vriend;

2. Dat is wel veel gevraagd van een vriend; ik moet erover nadenken;

3. Nee, het spijt me, maar zo iets kun je niet vragen, ook al is het je vriend.

Dit dilemma leidt steevast tot discussie in de KPV-groep: welk antwoord te geven? Uit de verschillende keuzes die de groepsleden maken, is duidelijk te zien dat elke cultuur zijn eigen hiërarchie van waarden heeft. Dat dit een zeer zinvolle exercitie is moge duidelijk zijn: er is immers bijna altijd een cultuurverschil, zo niet etnisch dan toch vaak sociologisch, en heel vaak is er een religieus verschil tussen patiënt of cliënt en geestelijk verzorger.

Intercollegiaal

De KPV is op zichzelf al een oefenruimte voor interculturele en interreligieuze communicatie, doordat de laatste jaren meestal tenminste één moslim in de groep deelneemt. Maar ook de verschillen tussen een orthodox-katholieke priester en een levensbeschouwelijk ongebonden geestelijk verzorger en een baptistenpredikant kunnen levensgroot zijn.

En een geestelijk verzorger die homo is en met zijn partner sinds jaar en dag in Amsterdam woont, is cultureel gezien een heel andere persoon dan een geestelijk verzorger uit een dorpje in Zuid-Limburg, die vader is van een gezin met vijf kinderen en wiens vrouw daar thuis voor zorgt. Hun contexten zijn vermoedelijk zowel cultureel als religieus ook zeer verschillend.

Doordat al deze mensen gedurende de hele training intensief met elkaar optrekken en veel uitwisselen, zowel op persoonlijk als op professioneel vlak, vindt vanzelf veel interculturele en interreligieuze communicatie plaats. Als trainers sturen wij natuurlijk ook aan op echte communicatie, voorbij de oppervlakkige en ongeïnteresseerde tolerantie. Dit is een goede oefening om ook patiënten en cliënten open en aanvaardend tegemoet te treden.

In het bijzonder tijdens het onderdeel religieuze ontwikkeling is er de uitdaging om zorgvuldig te luisteren en zich in te leven in de ander en van daaruit te reageren. Voor het professioneel handelen van pastores en geestelijk verzorgers is het essentieel dat men zich open kan stellen voor het religieuze verhaal van anderen, dat men de eigen religieuze biografie beschikbaar heeft en aan een kritische beschouwing blootgesteld heeft.

Ervaringen in een concrete KPV-training

In een multireligieus samengestelde KPV-groep kregen de deelnemers tijdens het onderdeel religieuze biografie – cfr. de eerder vermelde derde werkwijze – van Chris Hermans de opdracht om vier contingente levensgebeurtenissen uit hun verleden te kiezen die bepalend zijn geweest in hun levensloop. Een islamitische deelnemer kiest onder meer de volgende gebeurtenis, verbonden met de eerder genoemde zes dimensies.

‘Toen ik vijf jaar was ben ik van de eerste etage naar beneden gevallen. Al mijn tanden waren gebroken en mijn lippen erg verwond (het onverwacht mogelijke).

Mijn ouders waren op het land aan het werk. Op het geschreeuw om hulp van mijn zus zijn de buren gekomen. Een van hen heeft in paniek mijn mond en mijn neus dichtgeknepen om het bloeden te doen stoppen. Daardoor kon ik niet ademhalen; gelukkig kon ik de hand wegduwen. Mijn basisgevoel was: ik ben door mijn ouders verlaten (existentieel relevant).

Er was geen geld om naar het ziekenhuis te gaan. Ongeveer zes maanden later ben ik met mijn oom naar de grote stad gegaan, naar een tandarts; ik was erg bang voor de tandarts want ik had nog nooit een tandarts gezien (het vreemde).

De behandeling deed veel pijn. Maar het ergste was toen de tandarts naar mijn gezicht keek en tegen mijn oom zei: was hij maar gestorven. Die zin vergeet ik nooit (ultieme ervaring).

In mijn jeugd wilde ik met niemand praten. Ik was te verlegen voor mijn gebit. Tot mijn zestiende had ik geen voortanden (taboe). Ik was zeer blij toen ik uiteindelijk voortanden kreeg. Ik begon te praten zonder verlegenheid. Mijn zelfvertrouwen nam toe.

Ik nam extra koran-les om mijn uitspraak te kunnen verbeteren. Na de lagere school ben ik weer naar mijn oom in de stad gegaan, in de hoop dat ik ergens op een internaat toegelaten zou kunnen worden voor de middelbare school. Maar alle plaatsen waren al bezet. In de nacht bad ik tot God: ‘Mijn God, help mij, ik wil niet terug naar het dorp, ik wil studeren en wil imam worden’ (bovennatuurlijke agens).’

Dit verhaal heeft hij gedeeld met een medecursist en later met de groep. Opvallend is dat bij een dergelijke werkwijze van religieus biografieonderzoek het helemaal niet uitmaakt welke levensovertuiging cursisten hebben. Het blijkt evenmin moeilijk om over de grenzen van religiositeit heen elkaar te begrijpen. Wij zijn ervan overtuigd dat de overige gepresenteerde werkwijzen – de ontwikkeling en structuur van verschillende modi van gebed en een religieuze kernervaring – evengoed gehanteerd zouden kunnen worden bij een multireligieuze samenstelling van de KPV-groep.

Conclusie en aanbevelingen

In pastoraat en geestelijke verzorging is de persoon van de professional belangrijk. Hij hoort verhalen van anderen over hun leven met anderen en hun geestelijke ervaringen. Onbewust of bewust vult de professional dergelijke verhalen aan met eigen ervaringen in dat kader. Het eigen verhaal wordt weliswaar niet verteld, maar is zeker aanwezig in het luisteren en reageren.

Op de vraag: ‘Wat doet het verhaal van de ander mij?’ spelen doorslaggevende momenten van het eigen leven en van de eigen religieuze ontwikkeling een belangrijke rol. Dat maakt het relevant om in een training expliciet aandacht te besteden aan het verhelderen van de eigen ontwikkeling, met het oog op het beschikbaar hebben ervan in het contact ten bate van de communicatie met cliënten.

De gehanteerde theoretische achtergrond blijkt eveneens geschikt in een multiculturele setting. Het sociaal-constructionistisch perspectief alsook de aandacht voor verschillende mogelijke structuurelementen van religiositeit bieden een ruim kader voor de exploratie van de religieuze ontwikkeling. In de toekomst zou dit aangevuld kunnen worden met nieuwe onderzoeksgegevens en -literatuur over multireligiositeit en ‘multiple religious belonging’.

In dit artikel hebben we geen aandacht kunnen besteden aan de kwantitatieve exploratie van de religieuze ontwikkeling. In een vragenlijst wordt behalve het polytheïsme een uitputtend overzicht van mogelijke godsbeelden aan cursisten voorgelegd alsook alle mogelijke visies op ‘God en het lijden’. Het zou de moeite lonen in de toekomst de antwoorden van cursisten uit de voorbije vijftien jaar te analyseren naar hun diverse levensbeschouwelijke achtergronden.

Verder hebben we ons beperkt tot de wijze waarop het onderdeel religieuze ontwikkeling in de KPV-training gestalte krijgt, ook in een multiculturele setting. De taak van de trainer omvat zoals altijd didactische en supervisorische elementen. Op de verhouding tussen spirituele biografie en supervisie zijn we elders ingegaan (Smeets 2015). Binnen het supervisorisch werken kan men aandacht besteden aan de spirituele ontwikkeling van de supervisant. Belangrijke voorwaarde is dat de focus gericht blijft op de professionele ontwikkeling van de supervisant in dienst van de communicatie met cliënten.

Literatuur

Andriessen, H. (2006). Spiritualiteit en levensloop. Over levensfasen en geestelijke bestemming. Utrecht: Boekencentrum.

Aoulad Baktit, S. & Smeets, W. (2018). ‘U bent als een zuster voor mij’. Interlevensbeschouwelijke counseling. Psyche & Geloof, 29, 2, 119-125.

Hermans, C. (2002). Participerend leren. Grondslagen van religieuze vorming in een globaliserende samenleving. Budel: Damon.

Hermans, C. (2015). Towards a Theory of Spiritual and Religious Experiences. A building block approach of the unexpected possible. Archiv für Religionspsychologie, 37, 141-167.

Kortmann, F. (2010). Transculturele Psychiatrie, van praktijk naar theorie. Assen: Van Gorcum.

Kortmann, F. (2016). Culturele Competenties in psychiatrie en psychologie. Assen: Van Gorcum.

Kruizinga, R. (2017). Out of the blue. Experiences of contingency in advanced cancer patients. Amsterdam: Ridderprint.

Rooijakkers, W. (2000). De plaats van het pastoraat als geestelijke verzorging in de organisatie en het beleid van het algemeen ziekenhuis. Praktische Theologie, 2000, 27, 4, 375-391.

Scherer-Rath, M. (2014). Narrative reconstruction as creative contingency. In: R.R. Ganzevoort, M. de Haardt & M. Scherer-Rath (eds.), Religious Stories We live By. Narrative Approaches in Theology and Religious Studies (pp. 131-142). Leiden: Brill.

Siemerink, H. (1987). Het gebed in de religieuze vorming. Kok: Kampen.

Smeets, W. (ed.) (2000). Geestelijke verzorging en klinische pastorale vorming, millenniumbestendig? Nijmegen: Radboudumc.

Smeets, W. (2013). Pastorale supervisie in ontwikkeling. Handelingen. Tijdschrift voor praktische theologie, 40, 1, 69-77.

Smeets, W. (2015). Trendbericht supervisie en coaching in internationaal organisatorisch perspectief. Handelingen. Tijdschrift voor Praktische Theologie en Religiewetenschap, 42, 3, 72-76.

Smeets, W. (2015). Literatuurbericht pastorale supervisie. www.handelingen.com

Smeets, W. (2015). Supervisie en spirituele ontwikkeling. Situering van een cursus ‘levensbeschouwelijke biografie’. Psyche & Geloof, 26, 4, 247-261.

Smeets, W. & Morice-Calkhoven, T. (2015). From Ministry Towards Spiritual Competence. Changing Perspectives in Spiritual Care in the Netherlands. In: H. Schilderman (ed.), The Concept of Religion. Defining and Measuring Contemporary Beliefs and Practices (pp. 103-129). Leiden: Brill.

Uden, M. van & Pieper, J. (eds) (2009). Zichtbare en onzichtbare religie. Over de varianten van religieuze zin. Nijmegen: Valkhof Pers.

Zijlstra, W. (1989). Op zoek naar een nieuwe horizon. Kampen: Kok.

Zuidgeest, P. (2001). De afwezige God. Rol en betekenis van de christelijke traditie in een periode van rouw. Kampen: Kok.

Anneke (dr. J.E.) de Vries is supervisor en KPV-opleider in het KPV-Expertisecentrum Geestelijke Verzorging en Pastoraat van het Radboudumc Nijmegen.

Wim (dr. W.) Smeets is leersupervisor en KPV-opleider in het KPV-Expertisecentrum Geestelijke Verzorging en Pastoraat van het Radboudumc Nijmegen.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken