< Terug

Sefanja

INLEIDING

De man

We kennen de profeet Sefanja alleen uit het naar hem genoemde boekje, dat door hem gesproken profetieën bevat. De elders in het Oude Testament genoemde Sefan-ja’s zijn andere personen. Ook van buiten de Bijbel kennen we enkele mensen, die deze naam droegen. De betekenis van de naam Sefanja is ‘de Here (heeft) beschut’. Het is mogelijk, dat zijn ouders deze naam gekozen hebben met het oog op de moeilijke tijd, waarin Sefanja geboren werd: de tijd, waarin Juda politiek afhankelijk was van Assyrië en geregeerd werd door koningen (Manasse, Amon), die de dienst van de Baäls bevorderden. Over de afkomst van Sefanja weten wij niets; zijn in 1:1 genoemde voorvaderen kennen we niet en het is zeer onzeker, of met de daar genoemde Hizkia, zijn bet-overgrootvader, de bekende koning van die naam bedoeld is. Wel is waarschijnlijk, dat Sefanja uit Jeruzalem afkomstig was: het boek verraadt een nauwkeurige bekendheid met de stad, 1:10, 11; 3:1-4.

De profeet

We bezitten van Sefanja geen ‘roepingsvisioen’, zoals van verschillende andere profeten, en weten dus niet hoe en wanneer hij tot profeet geroepen is. Dat Sefanja tot de ‘schriftprofeten’ gerekend wordt, betekent niet, dat hij zijn profetieën alleen schriftelijk tot het volk heeft gericht. Integendeel, we moeten ons hem (en andere profeten) allereerst als prediker voorstellen. Omdat het boekje profetieën van verschillende aard en met verschillende gezichtspunten bevat, is het waarschijnlijk, dat de gesproken profetieën van Sefanja veel meer omvat hebben dan wat in het boek is opgenomen. In het boek vinden we een (waarschijnlijk door de profeet zelf verzorgde) schriftelijke neerslag en selectie van zijn prediking.

De tijd

Volgens 1:1 trad Sefanja als profeet op in dè tijd van koning Josia van Juda (640-609 v.Chr.). Deze koning heeft een reformatie doorgevoerd en ook verder alles gedaan om het volk in de wegen van de dienst van de HERE te brengen en te houden (2 Kon. 22 en 23). Uit het boek Sefanja krijgen we echter een somber beeld van de toestanden in het land: er is sprake van afgoderij (1:4-6) en er zijn allerlei misstanden (1:12; 3:1-4). Blijkbaar werkten de toestanden uit de tijd van Josia’s goddeloze voorgangers Manasse en Amon nog door. Dit kan erop wijzen, dat deze profetieën stammen uit de begintijd van Josia, vóór diens reformatie (622 v.Chr.). Daarmee is in overeenstemming, dat de verwijten, die de profeet de leidende kringen maakt, zich niet richten tegen de koning, maar tegen de ‘vorsten’ en tegen de leden van het koninklijk huis (1:8; 3:3); de koning was blijkbaar nog te jong om er veel aan te doen (zie 2 Kon. 22:1,3).

Wat de internationale toestand betreft; het assyrische rijk was nog machtig en oefende ook godsdienstig en cultureel nog invloed uit; maar de echte glorietijd van de Assyriërs was toch voorbij en het einde kwam in zicht. Enkele tientallen jaren na de tijd, waarin de profetieën van Sefanja gesproken werden, kwam het einde voor de assyrische koningsstad Ninevé.

Het boek

Evenals bij andere profetische boeken is er ook bij Sefanja na de eerste teboekstelling van de profetieën nog het een en ander aan toegevoegd. Er is redactionele arbeid verricht in verband met de opneming van het boek in een groter geheel: eerst het boek van de twaalf profeten, later mogelijk grotere verbanden, weer later het hele Oude Testament. Dergelijke ingrepen en toevoegingen zijn er weinig; 3:20 is zo’n toevoeging; 1:1 is zo’n redactionele aantekening (zie de verklaring).

Inhoud van het boek

Het boek kan als volgt worden ingedeeld:

1:2-18 het oordeel op de Dag van de HERE

2:1-3 misschien is er redding bij bekering

2:4-15 oordeelsaankondigingen tegen andere volken

3:1-8 oordeelsaankondiging tegen Jeruzalem

3:9-20 belofte van heil voor andere volken en vooral voorJeruzalem

Er is een zekere compositie waar te nemen. In 1:2-18 spitst het oordeel over de hele wereld zich toe op Juda en Jeruzalem. Mogelijkheid van bekering en ontkoming wordt hier niet genoemd. De vraag moest wel opkomen: is er dan geen redding? Die vraag wordt beantwoord in 2:1-3. Vervolgens komt de vraag op: hoe staat het met de andere volken? Deze vraag vindt een voorlopig antwoord in 2:4-15. Evenals in hoofdstuk 1 volgt ook in hoofdstuk 2/3 het oordeel over (Juda en) Jeruzalem op dat over de andere volken, 3:1-8. Maar ook nu weer heeft, evenals in 2:1-3 en evenals bij andere profeten, genade het laatste woord: het boek eindigt met een aankondiging van heil vooral voor Jeruzalem, maar ook voor andere volken.

De betekenis

Deze blijkt reeds uit het tot nu toe gezegde. De prediking van het oordeel zal altijd een integrerend onderdeel van de prediking van de kerk moeten blijven. Sefanja maakt die prediking concreet; vooral de leidende kringen verwijt hij afgoderij, onrecht en hebzucht (1:9, 13, 3:1-4). Alleen in de weg van bekering is er behoud en het volk, dat het oordeel overleeft, is een nederig en ellendig volk (3:12). Een dergelijke prediking maakt een profeet nog niet tot een sociaal hervormer en de God van Israel nog niet tot ‘de God van de armen’. Voorop staat de dienst van God en de bekering tot Hem; goede handel en wandel in sociaal, economisch en politiek opzicht zijn daar de noodzakelijke gevolgen van.

De prediking van de ‘Dag des HEREN’ keert in het Nieuwe Testament op vele plaatsen terug (bv. 1 Kor. 1:8; 2 Petr. 2:10). Liturgisch herinnert het bekende Dies irae, dies illa (zie Gezang 278 van het Liedboek) aan de aangrijpende tekening van de Dag des HEREN in 1:15. Ook de prediking van het herstel na het oordeel (3:9-20) houdt haar waarde, al vertoont ze (uiteraard) ook typisch oudtestamentische trekken.

Op een vrij groot aantal plaatsen in het Nieuwe Testament horen we echo’s van verzen uit het boek Sefanja: Mat. 13:41 (Sef. 1:3); Op. 8:1 (Sef. 1:7); Rom. 2:5 en Op. 6:17 (Sef. 1:14); Heb. 10:27 (Sef. 1:18); Op. 16:1 (Sef. 3:8); Hand. 8:27 (Sef. 3:10); Op. 14:5 (Sef. 3:13); Mat. 27:41, Mar. 15:32 en Joh. 12:13 (Sef. 3:15).

VERKLARING

Het opschrift 1:1

Het opschrift, dat er, blijkens de overeenkomst met opschriften boven andere profetische boeken, boven geplaatst is door hen, die de profetische boeken tot grotere gehelen samenvoegden, geeft aan, dat we in wat nu volgt met Woord van God hebben te doen en wel in het gehele boek, niet alleen in die woorden, waarin God zelf in de Ik-vorm spreekt. De uitdrukking het woord van… kwam tot… wordt alleen in verband met profetische openbaring gebruikt.

De naam van Sefanja’s vader, Kusi (Koesji) betekent: Ethiopiër (zie bij 2:12), of liever: Nubiër, behorend tot het volk, dat ten zuiden van Egypte woonde (zie Jes. 18). Evenmin als bij ons de naam Zwart of De Moor wil deze naam Koesji aangeven, dat Sefanja’s vader een buitenlander was. Sefanja is de enige profeet van wie in het opschrift vier generaties voorouders genoemd worden. Zie verder de Inl.

Het oordeel op de Dag van de HERE 1:2-18

2- het hebreeuwse woord voor wegvagen klinken ‘bijeenbrengen’ en ‘oogsten’ mee, zie Mat. 13:39-41 en Op. 14:15. Het oordeel is totaal: ook de dieren worden erdoor getroffen, evenals bij de zondvloed. Met ergernissen worden waarschijnlijk afgodsbeelden bedoeld. Dat het oordeel over de wereld zich vooral richt tegen Juda en Jeruzalem moet de hoorders geschokt hebben: de verwachting was, dat God de wereld zou oordelen en Zijn volk ontzien.

Het overblijfsel van Baäl, dwz. Baäl zal met wortel en tak worden uitgeroeid. Op de daken werd het heer (leger) des hemels, de hemellichamen, vereerd (2 Kon. 23:4, 5). Officieel werd de dienst van de HERE niet verloochend: men zwoer èn bij de Here èn bij Moloch, de als koning aangesproken Baäl-van-de-hemel.

7-9. Zwijg roept op tot huiverende eerbied bij de komst van God. Het hebr. woord (has) wil, als inleiding op plechtigheden, stilte gebieden. De Dag des HERENis de beslissende dag aan het eind van de geschiedenis. Deze dag is nabij: als God het oordeel over Jeruzalem doet komen (de stad is in 587 v.Chr. verwoest) is dat een voorbode en teken van het grote oordeel. De profeet gebruikt het beeld van een offermaal, zoals dat in de eredienst gehouden werd, nadat de verschijning van God liturgisch was afgebeeld, en waarop de deelnemers zich door heiliging moesten voorbereiden; maar ditmaal zal Juda het slachtoffer zijn en de machten, die Jeruzalem zullen verwoesten, de genodigden. Bezoeking (straf) zal komen over de vorsten (ministers) en de koningszonen (leden van het koninklijk huis). De koning wordt niet genoemd, zie de Inl. Tot in hun kleding toe verraden de leidende kringen de buitenlandse, heidense, invloed. Het springen over de drempel (de vertaling is onzeker) is mogelijk een heidense gewoonte, die te maken heeft met de gedachte, dat de beschermgoden van het huis onder de drempel wonen; onzeker is of er verband bestaat met 1 Sam. 5:5.

10, 11. Beelden van oorlog in Jeruzalem. De Vispoort gaf aan de noordkant toegang tot nieuwe wijken van de stad; hier moeten we de wijken Nieuwe Stad, De Heuvels en De Vijzel (zo genoemd naar de komvormigheid van het terrein) zoeken. In dit gedeelte woonden de meeste handelaars.

12, 13. Jeruzalem met lampen… doorzoeken: de oudchristelijke kunst beeldde Sefanja af met een lantaarn in de hand. God zoekt de schuldigen, die in hun geestelijke afgestomptheid, veroorzaakt door lange tijd van onrechtmatig verkregen welvaart, zijn gaan denken, dat Hij nergens naar omkijkt, op: hun huizen en rijkdommen houden geen stand.

14-18. Over het nabij van vs 14 zie bij vss 7-9. Op die dag verliest de dapperste held de moed. Vs 15 tekent in dichterlijke taal met doffe klanken de verschrikkingen van de Dag des Heren: een vreselijke oorlog en nog veel meer dan dat. Dies irae, dies illa (zie de Inl.). Wolken en duisternis wijzen erop, dat het God is, die hier komt met zijn oordeel. Vs 18 keert ahw. tot vs 2 terug: zo wordt het oordeel over Juda en Jeruzalem gezet in het kader van het oordeel over de ganse aarde. Een voorlopige vervulling heeft deze profetie gevonden in 587 v.Chr. (zie bij vss 7-9); de laatste vervulling wacht nog tot het einde van de tijden. In zekere zin kan als vervulling ook gedacht worden aan Goede Vrijdag: het was de dag, dat God het oordeel deed komen over Jezus Christus – een dag van verlatenheid, benauwdheid, angst en duisternis (vs 15).

Misschien is er redding bij bekering 2:1-3

Dit gedeelte kan door Sefanja later gesproken zijn, als antwoord aan hoorders van de profetie van de Dag des HEREN, die vroegen: Is er dan helemaal geen mogelijkheid van ontkoming?

Vs 1 is zeer onzeker van vertaling en betekenis; er valt niet meer van te zeggen, dan dat het waarschijnlijk een oproep tot inkeer, bekering bevat. Ook vs 2 is verre van duidelijk; waarschijnlijk wil het zeggen, dat het oordeel spoedig komt en dat dus de tijd van de genade kort is (voordat!)- Opvallend is, dat in vs 3 de ootmoedigen, die zijn verordening volbrengen, dwz. die Gods wil doen (ook deze vertaling is echter onzeker) opgeroepen worden tot ootmoed en gerechtigheid – men zou denken, dat zij reeds ootmoedig en rechtvaardig waren. De bedoeling zal wel zijn, dat het er met het oog op het naderend oordeel nog meer op aankomt. En als de rechtvaardige al ternauwernood behouden wordt… (Spr. 11:31; 1 Petr. 4: 18). Misschien zult gij geborgen worden: dit ‘misschien’ wil het behoud niet onzeker maken, maar geeft aan, dat het geheel en al een zaak van genade is. Gebed, bekering en ootmoed zijn nodig tegen de dag van het oordeel, maar verdiensten zijn ze niet. Het ‘misschien’ blijft staan als belijdenis van eigen schuld en als beroep op de barmhartigheid van God.

Oordeelsaankondigingen tegen andere volken 2:4-15

De indeling in hoofdstukken is hier heel ongelukkig: met 2:4 begint een nieuw gedeelte, dat oorspronkelijk met de prediking van de Dag des HEREN (1:2-18) geen verband hield. Dat laatste blijkt oa. daaruit, dat de prediking van de Dag des HEREN zich ook tegen Juda richt, terwijl in dit gedeelte Juda buiten de dreiging van het oordeel blijft, zie de vss 7, 8,9 en 10. Dergelijke profetieën tegen andere volken tonen, dat ook andere volken onder de macht en het oordeel van de God van Israel vallen; zij worden geoordeeld, niet vanwege hun heidendom, maar vanwege hun hoogmoed en hun optreden tegen het volk van God, vss 7, 8, 10 en 15. Het is niet waarschijnlijk, dat de hier aangesproken volken deze profetieën ooit op een of andere manier te horen hebben gekregen.

Tegen de Filistijnen 2:4-7

Het eerste woord van vs 4 zullen we niet met want, maar met ‘voorzeker’ moeten vertalen. Van de vijf steden van de Filistijnen ontbreekt hier (evenals in Arnos 1:6-8) Gath, mogelijk omdat het, na de inneming door de Assyriërs (711 v.Chr.) of door andere oorzaken, geen rol van belang meer speelde. De Filistijnen, die het kustgebied in het zuidwesten vanKanaän bewoonden, worden hier Kretenzen genoemd, omdat zij oorspronkelijk oa. van Kreta afkomstig waren. Hun steden zullen verwoest en ontvolkt worden; de bevolking van Asdod op de middag weggevoerd worden (de gedachte bestond, dat bepaalde rampen bij bepaalde tijden van de dag hoorden, zie Ps. 91:6); het aldus verlaten gebied zal door het overblijfsel van Juda als weideplaats voor kudden gebruikt worden. Het ‘overblijfsel van Juda’ is dat gedeelte van Juda, dat de oorlogen en oordelen, die Juda getroffen hebben, zal overleven. Op dat laatste Ziet de profetie, dat de HERE een keer in hun lot zal brengen, dwz. hun herstel zal bewerken. Op welk herstel van Juda en op welke ondergang van de Filistijnen deze verzen doelen, weten we niet. Een bepaalde reden voor het aanstaande oordeel over de Filistijnen wordt hier niet genoemd.

Tegen Moab en Ammon 2:8-10

Moab en Ammon, volken, die meestal aan Israel onderworpen waren, hebben van de ellendige omstandigheden, waarin het volk van God blijkbaar verkeerde, geprofiteerd: zij hebben hen gesmaad en bespot, hebben op hun gebied strooptochten ondernomen en zich delen van dat gebied toegeëigend. Op welke omstandigheden hier gedoeld wordt, valt niet met zekerheid te zeggen; zie voor een dergelijke situatie 2 Kon. 24:2. Vs 9 spreekt sterke taal: God zweert bij Zichzelf (zie Heb. 6:13) en wordt aangeduid als de HERE der heerscharen (= legermachten). Welke betekenis deze laatste uitdrukking oorspronkelijk ook gehad moge hebben, ze zegt in elk geval, dat de HERE de God is, die de macht heeft Zijn belofte en dreiging uit te voeren. Zoutgroeve en woestenij zijn het resultaat van een verwoesting, die duidelijk de trekken van het oordeel van God vertoont, Gen. 19:24-26; Deut. 29:22, 23. Ook dit gebied, hoewel verwoest, zal aan het overblijfsel van Mijn volk (zie de verkl. van vs 7) toevallen. In vs 10 moet in plaats van dit zal hun wedervaren misschien vertaald worden schande zal over hen komen.

Vs 11 valt, na de vorige vss, uit de toon, omdat het niet de ondergang maar de bekering van andere volken voorzegt: als hun goden machteloos blijken (wegteren), zullen zij zich voor de Here neerbuigen. Wat de inhoud betreft, past dit vs beter bij 3:9,10. Met alle kustlanden der volken wordt bedoeld: allerlei volken, tot in de verst afgelegen delen van de aarde.

Tegen de Ethiopiërs 2:12

De vertaling Ethiopiërs is minder juist (zie bij 1:1); bedoeld is het volk, dat ten zuiden van Egypte woonde en zich, als bondgenoot en soms zelfs als overheerser van Egypte, van tijd tot tijd mengde in het politieke en militaire gebeuren. In de tijd van koning Josia van Juda steunden egyptische hulptroepen, die voor een groot deel uit ‘Ethiopiërs’ bestonden, het ondergaande assyrische rijk tegen de opkomende macht van Babel; zie 2 Kon. 23: 29. De woorden met Mijn zwaard doorstoken duiden op een oordeel Gods. De grond van deze oordeelsdreiging wordt niet aangegeven.

Tegen Assyrië 2:13-15

God zal zijn straffende hand uitstrekken (zie 1:4) tegen Assyrië, van het Noorden wordt gesproken, omdat de assyrische (later ook de babylonische) legers via het ten N. van Israel gelegen Syrië naar Israel kwamen. Ninevé, de toenmalige hoofdstad van Assyrië, zal tot een woestijn worden; hoewel er niet bij staat of dit door natuurrampen of door oorlog gebeuren zal, valt hier te denken aan de val van Ninevé in 612 v.Chr. (door de Meden en de Babyloniërs). Een triest en griezelig beeld wordt getekend van de toestand, waarin de stad zich na de verwoesting bevinden zal. Het is, alsof er geheimzinnige stemmen klinken, die het in vs 15 weergegeven klaaglied zingen. De vertaling van vs 14 is overigens onzeker. In plaats van aan water- en rietvogels als pelikaan en roerdomp zal eerder aan uilen en kraaien gedacht moeten worden. Het klaaglied van vs 15 vergelijkt de huidige toestand van Ninevé met de vroegere, toen het de hoofdstad van een groot en machtig rijk was. De stad meende onbezorgd te kunnen zijn: er was geen macht, die tegen Assyrië op kon. Fluiten is uiting van ontzetting of van spot, vgl. Jer. 18:16, 19:18; de uitdrukking met de hand schudden, die alleen hier voorkomt, zal eenzelfde betekenis hebben.

Oordeelsaankondiging tegen Jeruzalem 3:1-8

Dit stuk hield oorspronkelijk geen verband met het voorafgaande (2:4-15): daar werd Juda ontzien en werd erover gesproken als ‘Mijn volk’; hier wordt Jeruzalem het oordeel aangezegd. In het kader van het boek wil dit gedeelte zeggen: God, die volken oordeelt, gaat ook aan de zonden van Jeruzalem niet voorbij, wanneer dit naar Zijn stem niet luistert.

1,2. Door haar opstandigheid tegen God (weerspannige) en haar onrecht tegenover mensen (verdrukkende) maakt de stad Jeruzalem zich onrein (bezoedelde) in de ogen van God. Naar de waarschuwende stem van profeten en de terechtwijzingen van wijzen (Spr. 19:20, 27) luistert zij niet.

3, 4. Voor de betekenis van deze vss zie Ez. 22:25-28, waar wij ahw. de oudste verklaring van deze vss vinden. Vorsten zijn hoge ambtenaren, zowel militaire als burgerlijke. Wat over de rechters gezegd wordt is niet helemaal duidelijk; de vert. avondwolven is in elk geval zinloos, omdat zij ten onrechte suggereert dat een bepaalde wolvensoort bedoeld zou zijn; zie verder bij Hab. 1:8. Duidelijk is, dat er allerlei onrecht gebeurt.

3:5, 6. En toch is Jeruzalem de stad waar God wilde wonen (in haar midden) en waar Hij door priesters en profeten zijn recht wilde openbaren! Elke zonsopgang herinnert daaraan en blijkbaar waren er zelfs toen nog priesters en profeten en rechters, die wel recht spraken of althans hun stem lieten horen bij de rechtszittingen, die elke morgen werden gehouden. Dat is tevens een waarschuwing: Zijn recht komt! Hij, die andere volken heeft uitgeroeid en hun steden heeft doen verwoesten, zal ook Jeruzalem niet ontzien.

3:7, 8. Ik zeide…, beter is te vert.: Tk dacht…’. Dit is een zgn. ‘interne monoloog’, waarin de diepste gedachten van God worden uitgesproken en wij een blik krijgen in Zijn hart: de God, die de oordelen aankondigt, is de God, die hoopt op de bekering van de mensen, zodat het oordeel niet behoeft door te gaan. Maar als Jeruzalem doorgaat met van vroeg tot laat kwaad te doen, zal haar woning (de stad voorgesteld als een vrouw, die haar huis bewoont) verwoest worden. Het wacht op Mij van vs 8 is niet bedoeld in de zin van ‘(het van) de HERE verwachten’, maar van ‘wacht maar!’, totdat Hij opstaat, di.: in actie komt. In plaats van mijn vonnis is kan beter vertaald worden: ‘het staat aan Mij’, Tk ben de God, die volken bijeenbrengt om straf over hen uit te spreken en uit te voeren’. Toorn uitgieten is niet: toornig toespreken, maar: in Zijn toorn straffen. De laatste woorden van vs 8 zijn een redactionele toevoeging, die dit gedeelte inpast in het geheel van het boek en verband legt met 1:2- het Hebreeuws bevat 3:8 alle letters van het alfabet.

Belofte van heil voor andere volken en vooral voor Jeruzalem 3:9-20

Zoals in 1:2-18 het oordeel over Jeruzalem gezet wordt in het kader van het oordeel over de hele wereld, zo nu ook het herstel van Jeruzalem in de lijst van het heil, waarmee de God van Israel alle volken bereikt. Hoe de profeten zich de vervulling van dergelijke voorzeggingen hebben voorgesteld, valt moeilijk te zeggen. In het kader van het geheel van de Bijbel mogen wij denken aan de verbreiding van het Evangelie na hemelvaart en pinksteren en aan het herstel van alle dingen bij de wederkomst van Christus.

9, 10. Maar dan – na de grote oordelen. Bekering wordt hier voorgesteld als het geven van reine lippen (vgl. Jes. 6:5, 7), omdat de mond spreekt wat in het hart is, Mat. 15:11,18. De Naam des HEREN aanroepen is: Hem dienen in eredienst en leven. Moeilijk is vs 10. Het is niet duidelijk of het hier gaat over de terugkeer van verstrooide Israëlieten en Judeeërs, of over heidenen die tot geloof komen, of over beide. Ethiopië (Koesj, zie bij 1:1 en 2:12) gold als zeer ver verwijderd land, het land aan de horizon van wereld en geschiedenis.

11-13. Aangesproken is hier Jeruzalem; getekend wordt de nieuwe toestand in de stad: geen wandaden meer, waarvoor men zich in het gericht moet schamen. Van de zonde, die hoogmoed is tegenover God, zullen de bewoners zich bekeren tot ootmoed en wie dat niet wil, wordt weggedaan. Mijn heilige berg: de berg waar God woont. Tegenover de rumoerige overmoedigen van vs 11 staat het ellendig en gering volk van vs 12. Dit is geen klassentegenstelling, maar een religieuze: bedoeld zijn zij, die zich voor God verootmoedigen en bij Hem (en niet in eigen macht en rijkdom) hun toevlucht zoeken. Natuurlijk zullen zij na het herstel niet meer ‘ellendig’ zijn. Hier en nog meer in vs 13 komt het besef aan het licht, dat niet het hele volk te redden was; God redt Zijn volk, maar dat valt niet samen met het bestaande Israel. Zie voor ‘de rest’, het overblijfsel, bij 2:7. Voor de bedrieglijke tong zie bij vs 9.

14, 15. Sion, Jeruzalem, de stad van God, wordt hier als vrouw (dochter) voorgesteld; de vert. ‘dochter Sion’ zou daarom juister zijn. Deze profetische oproep tot vreugdebetoon (vgl. ook Zach. 9:6) geeft de zekerheid van de vervulling aan: nog voordat de ellende voorbij is, wordt ahw. de uitnodiging voor het dankfeest voor de verlossing verzonden. In de komende dagen van het koningschap van de HERE zullen oordelen voorbij en vijanden weggevaagd zijn. Er zal geen kwaad (gevaar) meer te vrezen zijn.

16, 17. Herhaling van de vss 14, 15. Als gezegd wordt: Vrees niet!, klinkt daarin de huidige tijd, vol van verschrikking, nog door. Slappe handen zijn gevolg en teken van moedeloosheid. Aan de blijdschap van Jeruzalem (vs 14) beantwoordt nu die van JHWH: in een stoutmoedig beeld wordt Hij voorgesteld als deelnemend aan het overwinningsfeest. De woorden Hij zal zwijgen in Zijn liefde hebben in dit verband geen zin; ze zullen anders vertaald moeten worden, maar het is niet duidelijk hoe.

18, 19. Veel in deze vss is onduidelijk en onzeker van vertaling. Zoals NBG luidt, gaat het over de terugkeer van verstrooide Israëlieten en Judeeërs, die ver van de tempelfeesten moeten verblijven (Ps. 42:2-6!) in ballingschap, waar zij vanwege hun balling-zijn en mogelijk ook vanwege hun geloof smaad te verduren hebben. Zij worden met het hinkende en verstrooide vergeleken: beeld van de herder, die zijn kreupele en uiteengeslagen schapen weer veilig bijeenbrengt.

20. Dit vs bevat niets, dat in het voorafgaande nog niet gezegd is, behalve de uitspraak, dat het hier aangekondigde voor uw ogen, dat is: nog tijdens uw leven, zal gebeuren. Het is een toevoeging van iemand, die de terugkeer uit de babylonische ballingschap (door Cyrus toegestaan in 539 v.Chr.) meemaakte en wilde aangeven, dat daarin een, zij het voorlopige, vervulling van deze profetie te zien was. Voor de uitdrukking een keer brengen in het lot van… zie bij 2:7.

< Terug