Menu

Basis

Sirach 50: Theopoëzie van de hogepriester

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep
Het boek Sirach sluit met een beschrijving van de hogepriester Simon. Een uitzonderlijke tekst die ons de hogepriester schildert in vol bedrijf. We zullen aandacht geven aan de tekst en het tekstuele, de opbouw en de poëzie, en komen zo vanzelf op de vraag wat Jezus ben Sira aan wil met zijn hogepriester.

Harm van Grol is ouduniversitair docent Exegese van het Oude Testament aan de universiteit van Tilburg.

Het boek

Jezus ben Sira schrijft zijn boek aan het begin van de tweede eeuw vóór de gewone jaartelling. Meer dan vijftig jaar later vertaalt zijn kleinzoon het boek in het Grieks. En dan gaat de traditie ermee aan de wandel. Het boek wordt niet opgenomen in de Hebreeuwse Bijbel en uiteindelijk gaat de Hebreeuwse tekst in de Middeleeuwen verloren, totdat er in de moderne tijd fragmenten van het oorspronkelijke Hebreeuws opduiken. Met de Griekse vertaling gaat het beter, maar lezers voelen zich ertoe geroepen de tekst van diverse toevoegingen te voorzien, zodat we nu in de Willibrordvertaling een vertaling vinden van de tekst zonder toevoegsels en in de Nieuwe Bijbelvertaling een vertaling van de tekst mét.

In de Willibrord en de NBV vindt u het hoofdstuk over Simon de hogepriester in een vertaling uit het Grieks, maar de oorspronkelijke Hebreeuwse versie is teruggevonden, zodat we hier een vertaling kunnen aanbieden uit het Hebreeuws. Dat maakt vergelijken mogelijk en in dit geval ook nuttig, zoals we zullen ontdekken. Jezus schrijft een alleszins klassiek wijsheidsboek, maar laat dat uitlopen op een deel van een heel andere orde, dat naar het opschrift de ‘Lof der Vaderen’ heet (44-50). De grote mannen van Israëls geschiedenis passeren de revue, van Henoch tot Nehemia. De schrijver sluit af met Adam (!), maar geeft dan een uitvoerige toegift over Simon de hogepriester (50,1-24).

De nieuwe Adam

De Lof op Simon begint met een woordspel. De tekst vindt u op de volgende bladzijden.

Sirach 50

(een werkvertaling van de Hebreeuwse tekst)

1 Groot (hoog) onder zijn broeders, pracht van zijn volk, Simon, zoon van Jochanan, de priester, in wiens tijd het huis werd gerenoveerd, in wiens dagen het paleis werd versterkt,

2 in wiens tijd een cisterne werd gegraven, een bekken als de Zee in omvang,

3 in wiens dagen een muur werd gebouwd, beveiligde hoeken in het paleis van de Koning,

4 die zijn volk beschermt tegen de plunderaar, die zijn stad versterkt tegen de belegeraar.

5 Hoe wondermooi is hij wanneer hij rondschouwt uit de tent, wanneer hij naar buiten gaat uit het huis van de voorhang:

6 als de morgenster van tussen de wolken, als de volle maan tijdens feestdagen,

7 als de zon dagend over het paleis van de Koning, als de regenboog verschijnend in een wolk,

8 als bloeiende takken tijdens lentedagen, als een lelie bij waterstromen als het opschot van de Libanon tijdens zomerdagen, als het vuur van wierook bij het graanoffer,

9 als een gouden vat, uitzonderlijk gemodelleerd, versierd met kostbare stenen,

10 als een groene olijf vol met fruit, als een oleaster met weelderige takken,

11 wanneer hij gewichtige kleden aantrekt, zich kleedt met prachtige kleden, wanneer hij het altaar majesteitelijk opgaat, wondermooi maakt de hof van het heiligdom,

12 wanneer hij de offerstukken uit de hand van zijn broeders ontvangt, hij zelf staat dan bij de houtvuren, rond hem een krans van zonen, als jonge ceders op de Libanon; zij omringen hem als poppels aan de beek, al de zonen van Aäron in hun gewichtigheid,

13 met de vuuroffers van Jhwh in hun hand tegenover heel de gemeenschap van Israël,

14 tot hij de dienst van het altaar beëindigd heeft, de ordening van de houtvuren van de Allerhoogste.

16 Dan klinken de zonen van Aäron, de priesters, met trompetten van drijfwerk, ze klinken en laten hun voorname stem horen om in herinnering te brengen voor het aangezicht van de Allerhoogste.

17 Alle vlees tezamen haast zich en valt op het aangezicht ter aarde om te knielen voor het aangezicht van de Allerhoogste, voor het aangezicht van de Heilige van Israël.

18 Het koor verheft zijn stem, over de menigte klinken zoet tonen;

19 heel het volk van het land juicht in gebed voor het aangezicht van de Barmhartige, tot hij de dienst van het altaar beëindigd heeft, het passende offer hem heeft aangereikt.

20 Dan daalt hij af en strekt zijn handen uit over heel de gemeenschap van Israël, de zegen van Jhwh op zijn lippen, prachtig maakt hij de naam van Jhwh,

21 en opnieuw vallen zij neer, om de zegen van God te ontvangen.

22 Nu dan, zegent Jhwh, de God van Israël, die wondere daden verricht op aarde, die de mens laat groeien uit de moederschoot en hem welwillend behandelt!

23 Moge hij jullie een wijs hart geven, zodat er vrede zij onder jullie!

24 Moge hij Simon gunstig gezind blijven, moge hij hem gestand doen het verbond van Pinechas, zodat het niet worde afgenomen van hem en zijn zaad zolang als de dagen van de hemel!

Ik heb gekozen voor een vertaling in de tegenwoordige tijd. Het eerste woord en het laatste woord van de eerste versregel vormen samen ‘de grote priester’, Hebreeuws voor hogepriester, het ambt van Simon. Hogepriester te midden van zijn broeders, de priesters, en het volk. Zo wordt hij straks uitgebreid neergezet. ‘Prachtig’ is hij, een sieraad, prachtig als de nieuwe Adam, want in de vorige versregel klonk:

Sem, Set en Enos werden gezien, maar boven al wat leeft, was de pracht van Adam.

(SIRACH 49,16).

Simon wordt allereerst geroemd om zijn bouwprojecten. Die betreffen de tempel, de watervoorziening en de muur. ‘Huis’ en ‘paleis’ staan zoals gebruikelijk voor de tempel en God is natuurlijk ‘de Koning’, hoewel dat ook afstraalt op Simon, die naast hogepriester in strikte zin ook wereldlijk heerser is. Hij versterkt niet alleen de tempel maar ook de stad en hij beschermt zo zijn volk (vers 4).

Wondermooi is hij

De tweede stanza (vers 5-10) noemt het woord ‘pracht’ niet, maar zij zegt niet anders. Als de hogepriester verschijnt en hij hoeft nog even niets dan dat te doen, dan schieten elf vergelijkingen te kort. Beste lezer, geniet van de bling bling! – En dan snel door naar de zaak zelf.

Het offer

De derde stanza (vers 11-14) haakt immers terug naar de wanneer-zinnen van vers 5 en begint als het ware opnieuw, d met het aantrekken van de kleden (zie de beschrijving in 45,7-13) en de opgang naar het altaar. De eerste strofe noemt de grote woorden: gewichtig, prachtig, majesteitelijk en wondermooi. Woorden die de hogepriester koninklijke en goddelijke eer aan doen. Gewichtig (kabood): het woord voor eer, roem en glorie. Prachtig (tif’èrèt): woord voor bling bling, heerlijkheid en trots. Majesteitelijk (hod), een woord dat samen met het volgende een paar vormt: wondermooi (hadar). Hod w e hadar wordt gebruikt voor de koning: ‘U (God) tooit hem met glans en met glorie’ (Psalm 21,6), en voor God zelf: ‘Glans en glorie gaan voor hem uit’ (Psalm 96,6).

De tweede strofe toont de hogepriester bij de houtvuren op het altaar, waar hij de offers brengt die door de priesters worden aangedragen. Dit is de eigenlijke ‘dienst van het altaar’, de ordening van de offers op de houtvuren, zoals het slot van de stanza zegt. Maar in het hart van de stanza staat de tijd stil, als in een movie still. Hij staat daar, met om zich heen in een kring de priesters, de zonen van Aäron, delend in zijn gewichtigheid, hoog oprijzend als ceders en poppels. De slotstrofe hoeft dan nog maar één ding te zeggen: hoe dit alles zich afspeelt tussen God, die nu met twee van zijn namen genoemd wordt, Jhwh en Eljon / Allerhoogste, en heel de gemeenschap van Israël.

De aanbidding

Nog meer bijnamen van God klinken in de vierde stanza (vers 16-19). De Allerhoogste, tweemaal, maar ook de Heilige van Israël en de Barmhartige. Hij is het adres van alles wat hier gebeurt. Het gebeurt voor zijn aangezicht. De namen geven ook aan waarom het gaat: hij is degene die voor Israël moet opkomen, en die Israël barmhartig moet zijn. Heel de rite dient God ‘te herinneren’ aan zijn volk (vwes 16d).

De rite bestaat naast het offer uit drieën: het trompetgeschal, het knielen en de hymne. Voor elk onderdeel een aparte strofe. Voor het trompetgeschal verwijst de tekst door woordkeuze naar Numeri 10:

Maak van gedreven zilver twee trompetten (…) Ook als jullie feestvieren, op de vaste feesten en bij nieuwe maan, en brandoffers en vredeoffers brengen, moet er op de trompetten geblazen worden om jullie in herinnering te brengen bij jullie God. Ik ben Jhwh, jullie God.

(NUMERI 10,2.10)

De twee trompetten – het gaat niet om de sjofar! – zijn afgebeeld op de Boog van Titus op het Forum Romanum. In 2 Kronieken 29 vinden we de hele rite te drieën:

Zodra het offer werd ontstoken, klonk er trompetgeschal op en werd het lied voor Jhwh aangeheven, begeleid door de instrumenten van koning David van Israël. Gedurende het brandoffer boog de hele gemeenschap zich neer, terwijl de muziek klonk en de trompetten schalden.

(2 KRONIEKEN 29,27-28)

Aan het slot van de derde strofe keert de tekst weer terug naar wat de hogepriester doet, een herhaling van vers 14, maar nu met een nieuw accent. Dit alles is volgens de regels, de misjpatiem, kortom, een passend offer voor God. Overigens, passend of niet, we weten niet om welke liturgie het in Sirach 50 gaat. Volgens de traditie om Grote Verzoendag, volgens anderen om het dagelijks offer (zie: Misjna Tamid 6,3 – 7,6) en volgens Otto Mulder om Nieuwjaar (Rosj Hasjana).

Mocht u zich afvragen waar vers 15 gebleven is: het vers ontbreekt in het Hebreeuwse manuscript dat we van deze passage hebben, en is vermoedelijk door de al genoemde kleinzoon of een latere lezer toegevoegd in de Griekse vertaling. De beschrijving van het plengoffer verstoort de strakke structuur van het middenstuk: de tweede, derde en vierde stanza tellen elk zeven versregels. Bovendien, de tot-zin in vers 14 sluit de derde stanza af, de dan-zin in vers 16 opent de vierde stanza, die weer wordt afgesloten door de tot-zin in vers 19. Voor vers 15 is geen plaats!

De zegen

De vijfde stanza (vers 20-21) lijkt wat ongelukkig uitgevallen. Zij telt maar één strofe, drie versregels. Zij is een nakomertje, maar juist nakomer omdat zij de climax vormt. Opnieuw vinden we een dan-zin, het volgende moment in de liturgie. De hogepriester daalt van het altaar af en zegent ‘heel de gemeenschap van Israël’. Hij strekt zijn handen uit, neemt de naam van Jhwh op zijn lippen – het woord ‘prachtig’ klinkt weer – en spreekt de zegen van God uit. Het volk knielt en ontvangt.

De aanwijzing van de zegen vinden we in Numeri 6,22-27. We hoeven de zegen zelf hier niet te citeren. De laatste zin van de aanwijzing geeft goed weer waarom het gaat:

Als zij (de priesters) mijn naam over het volk uitspreken, zal ik (God) de Israëlieten zegenen.

Een beracha

Jezus ben Sira sluit zijn beschrijving van Simon, de hogepriester, af met een b e racha, een zegenspreuk, met aansluitend enkele wensen aan het adres van Simon en zijn zonen. Deze zesde stanza telt vijf versregels, evenals de eerste, en vormt zo een formele inclusio.

De zegenspreuk focust op Gods verhouding tot de mens en beschrijft die als welwillendheid (letterlijk) en barmhartigheid (rach a-miem, in een woordspel met moederschoot: rèchèm). Dat is een uitstekende voorbereiding op de wensen die volgen. De vraag is wel om welke mens het gaat: alle mensen op aarde, natuurlijk, ja, maar misschien toch ook via een verborgen verwijzing naar Adam in 49,16 om de nieuwe Adam, deze Simon de hogepriester?

Wie zijn eigenlijk die jullie die worden aangesproken? De leerlingen van Jezus ben Sira, de lezers? Ik gun het ze, maar de goede lezers weten dat zij alleen mee aanzitten. Jezus verwijst naar zijn vorige hogepriester-tekst over Aäron en Pinechas, die hij ook zo laat eindigen:

Nu dan, zegent toch Jhwh, die goed is, die jullie kroont met heerlijkheid. Moge hij jullie een wijs hart geven, om zijn volk in rechtvaardigheid te besturen,

opdat niet wordt vergeten jullie goeds, jullie heerschappij voor onafzienbare generaties.

(SIRACH 45,25-26)

De priesterlijke zegen, uitgebeeld rond de staf van Aäron op een grafsteen. Uit: David Goberman, Carved Memories. Heritage in stone from the Russian Jewish Pale. New York 2000.

Jullie zijn de hogepriesters, al de generaties na Aäron, en zo ook in onze Simon-tekst.

Het verbond van Pinechas

Waarom doet Jezus ben Sira zo ingewikkeld? Omdat hij een web weeft waarmee hij de status van Simon de hogepriester en zijn opvolgende zonen rechtvaardigt en promoot. Hij is tijdgenoot van Simon en zal, naar we veronderstellen, geschreven hebben na diens dood om de erfopvolging te legitimeren. Simon deelt volgens Jezus in het verbond van Pinechas, dat hij in 45,24-25 beschrijft. Ook het woord vrede (50,23) verwijst naar dat verbond, b e riet sjaloom, verbond van vrede (45,24). Het is zaak eens goed te zien wat dat alles behelst:

Daarom deed hij ook voor hem een inzetting gestand,

een verbond van vrede, om voor het heiligdom te zorgen,

dat hij en zijn zaad zou bezitten het hogepriesterschap tot in eeuwigheid,

en ook zijn verbond met David, de zoon van Jesse, uit de stam Juda, een erfenis van vuur voor het aangezicht van zijn Gewichtigheid,

een erfenis van Aäron voor heel zijn zaad.

(45,24-25)

Dit is het verbond van Pinechas, dat volgens Numeri 25,12-13 inhoudt dat Pinechas en zijn nageslacht tot in eeuwigheid priester zullen zijn, maar dat volgens Jezus ben Sira een eeuwig hogepriesterschap belooft. Dat niet alleen, volgens Ben Sira is dit verbond gecombineerd met een ander verbond, dat van David, de koning. De hogepriester is tevens wereldlijk heerser, overigens in die tijd over een zeer bescheiden stadstaatje.

Verwarrend, we hebben nu twee dienaren in het huis van Jhwh: de hogepriester en de Wijsheid.

Zo her en der laat Ben Sira in zijn Lof op Aäron een woord vallen dat wijst op dit koningschap. Het verheffen in 45,6 verwijst via Psalm 89,20 naar David; de gouden kroon in 45,12 via Psalm 21,3 naar de koning; de frase zolang als de dagen van de hemel in 45, 15 – en aan het slot van de Lof op Simon! – via Psalm 89,30 naar David; het wijze hart via 1 Koningen 3,12 naar koning Salomo.

Zo maakt Jezus ben Sira helder dat Simon en zijn nageslacht staan in dit verbond dat hogepriesterschap en koningschap combineert en voor eeuwig legt in de handen van het nageslacht van Pinechas (en Aäron). Daarmee is de erfopvolging van Simons zonen gelegitimeerd.

De kleinzoon

Wat moest de kleinzoon toen hij meer dan vijftig jaar later het boek vertaalde en moest constateren dat de erfopvolging van Simon inmiddels door hellenistische kuiperijen verloren was gegaan, en dat het wereldlijk en religieus bestuur nu in handen lag van de Hasmonese dynastie? Hij schrapt de zinnen waarin zijn opa Simon promoot, maakt van vers 24 een algemene wens en legt de zegenspreuk in de mond van de gemeenschap, ‘ons’. Honderden jaren later zal zij Martin Rinkart inspireren tot een gebed bij de maaltijd, Nun danket alle Gott (1636), dat binnen twintig jaar uitgroeit tot een populaire hymne en dat is gebleven tot nu toe (Liedboek 704, Gezangen voor Liturgie 415).

Waar gaat het om in dit reli-politieke gedoe? We vinden een antwoord op deze vraag in de vergelijkingen van de tweede stanza. Laten we teruggaan naar vers 5, naar de tempel, die daar ‘tent’ en ‘huis van de voorhang’ heet. Daarmee is niet de voorhang tussen het heilige en het heilige der heiligen bedoeld, maar de voorhang bij de ingang, of liever gezegd bij de uitgang, want de hogepriester komt bij God vandaan, naar buiten. Hij komt tussen de doeken vandaan en die beweging blijft bewaard in de eerste vier vergelijkingen. De morgenster die tussen de wolken verschijnt, de volle maan die de feestdagen inluidt, de zon die roodgloeiend opkomt over de tempel, de regenboog. Beelden van licht. De hogepriester is hier beeld van de goddelijke werkelijkheid. In hem is die wereld aanwezig gesteld en ervaarbaar.

De vier beelden in de tweede strofe (vers 8) zijn geordend naar lente en zomer, water en vuur. Driemaal bloei en groei van de schepping en dan komen we via de Libanon bij l e bona, wierook. De beelden staan hier voor de hogepriester, maar zijn eigenlijk al ‘bezet’, door de Wijsheid zelf. In de lofrede op zichzelf vergelijkt ze zich met de ceder op de Libanon, de cipres op de Hermon, de palmboom in Engedi… met de geur van uitgelezen mirre, een wolk van wierook in het tabernakel… en situeert ze zichzelf als dienaar in zijn heilige tent, op de Sion, met zeggenschap over Jeruzalem (24,10-17). Tamelijk verwarrend, want nu hebben we twee dienaren in het huis van Jhwh: de hogepriester en de Wijsheid. Hoe moeten we hier woorden voor vinden? Te zeggen dat de hogepriester de wijze bij uitstek is, is te weinig. De hogepriester representeert de Wijsheid. In hem zien we de oer-ordening van de wereld, in heel haar schoonheid. We worden uitgenodigd daarin te delen:

Bloei als een roos bij een waterstroom. Geur zo aangenaam als wierook en bloei als een lelie.

(SIRACH 39,13-14)

Dan delen we in het paradijs, als een nieuwe Adam.

Vers 9 valt op tussen al deze beelden. Het goud en de kostbare stenen verwijzen naar de borstplaat van de hogepriester, die Sirach beschreven heeft in zijn lof op Aäron (45,11). De hogepriester draagt deze borstplaat ‘ter herinnering’, een notie die centraal staat in het ritueel van Sirach 50: ‘om in herinnering te brengen voor het aangezicht van de Allerhoogste’, die de Heilige van Israël genoemd wordt, de Barmhartige (vv. 16-19). Dit is de omgekeerde wereld. Nu stelt de hogepriester niet God en zijn Wijsheid aanwezig bij de mensen, maar juist de mensen bij God. Hij is de middelaar bij uitstek.

Persoonsverering

Het gaat Jezus ben Sira niet om Simon als mooie jongen, maar om de legitimiteit van het hogepriesterschap en de essentie ervan. Het hogepriesterschap van Simon dient zijn legitimiteit te vinden in Numeri 25, het verbond van Pinechas, omdat de Wijsheid besloten ligt in de Tora (24,23). Het hogepriesterlijk ritueel be-vestigt de oer-ordening van de wereld: het brengt God en zijn Wijsheid nabij en garandeert Gods barmhartigheid voor zijn volk. Als je het mij vraagt, moet dit elke dag en daarom zal Sirach 50 het Tamied-offer beschrijven.

Literatuur

Panc Beentjes, Jesus Sirach en Tenach (proefschrift KTHA: 1981).

Otto Mulder, Simon the High Priest in Sirach 50: An Exegetical Study of the Significance of Simon the High Priest as Climax to the Praise of the Fathers in Ben Sira’s Concept of the History of Israel (Brill: Leiden 2003).

Kenneth Pomykala, “The Covenant with Phinehas in Ben Sira (Sirach 45:23-26; 50:22-24),” in K. Pomykala (red.), Israel in the Wilderness (Brill: Leiden 2008), 17-36.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken