Menu

Basis

Stemmen en spelers in de klaagliederen

Het bijbelboek Klaagliederen lijkt een eerste, tastende reactie op de totale geloofscrisis na de ondergang van Jeruzalem in 587 voor Christus. Uit de wisselwerking tussen de verschillende stemmen in het boek wordt duidelijk hoe het boek beweegt van verbijstering en afstand tot een voorzichtige poging de verbroken communicatie met de Eeuwige te herstellen.

Hendrik Jan Bosman is theoloog, schrijver van kinderbijbelverhalen, kerkvrijwilliger, invaller geestelijke gezondheidszorg.

Het boek Klaagliederen is een bundeling van vijf liederen, die geschreven lijken te zijn vlak na de inname en verwoesting van Jeruzalem door de Babyloniërs in 587 voor onze jaartelling. Ze zijn eeuwenlang toegeschreven aan de profeet Jeremia. Inmiddels is men het er wel over eens dat dat niet klopt en dat de dichters van Klaagliederen eerder gezocht moeten worden in kringen van de tempelpriesters. Juist in deze kringen betekende de inname van Jeruzalem de grootst denkbare geloofscrisis. De Klaagliederen zijn te lezen als een eerste, tastende poging om deze totale crisis te bevatten. Wat moet je als gelovig mens wanneer al je houvast je uit handen is geslagen? Als God stil blijft, terwijl je hele bestaan is ingestort?

In de laatste eeuw van de koningentijd rustte het geloof in en om de tempel op twee concrete pijlers: God had beloofd zijn heilige stad met zijn heilige tempel altijd te beschermen, en Hij had beloofd dat er in Jeruzalem altijd een koning uit het huis van David zou regeren. Deze beloften werden gevierd en bekrachtigd in de offercultus van de tempel. Na de verwoesting van Jeruzalem en de deportatie van de laatste Davidische koning was dit geloof op alle punten onderuitgehaald.

Wat moet je, als God stil blijft, terwijl je hele bestaan is ingestort?

Misschien is voor de dichters van Klaagliederen nog wel de indringendste vraag: hoe is het nu met die bijzondere relatie tussen God en ons, zijn volk? Alle communicatie lijkt verbroken. Hoe kan dat? En is dat definitief? Zelfs in hun vorm lijken de Klaagliederen bezig te zijn met communicatie: ze bestaan uit een veelheid van stemmen die zonder verdere inleiding beginnen te spreken die op elkaar reageren en elkaar in de rede vallen, ongeveer zoals in een toneelstuk: we horen een verteller, Vrouwe Sion, toehoorders, voorbijgangers en de mensen zelf. Ten slotte is één speler nadrukkelijk ‘op het toneel’ aanwezig, maar spreekt zelf geen woord: de Eeuwige. Het is mijn indruk dat in de manier waarop deze stemmen met elkaar communiceren een beweging zichtbaar is die minstens zo veelzeggend is als wat ze zeggen. Heel kort samengevat: de communicatie begint met een uitwisseling tussen een anonieme verteller en de verhaalfiguur Vrouwe Sion, waarbij wij, het gehoor, grotendeels buiten schot blijven, maar komt uit bij een gebed van ‘ons’ direct gericht aan God, met een tastende hoop op herstel. Of God daarop zal antwoorden, blijft de spannende vraag. In deze bijdrage wil ik die beweging in de communicatie tussen de ‘spelers’ wat nauwkeuriger volgen.

Eerste Klaaglied: afstand

Op het eerste gezicht wekt het begin van Klaaglied 1 niet de indruk dat er een speler staat te praten. Het gaat over Sion, in de derde persoon, zoals in een gewoon verhaal. Toch is de verteller hier niet helemaal anoniem en neutraal. Dat blijkt uit het allereerste woord: echa, ‘Ach!’ De verteller rapporteert niet, maar staat zelf ook op het toneel, met een eigen rol en betrokken bij de gebeurtenissen. Met dat ‘Ach!’ spreekt hij iemand aan, waarschijnlijk ons, de lezers. Maar bij dat woordje blijft het voorlopig. Wel zet de verteller meteen één personage heel nadrukkelijk op het toneel: Vrouwe Sion. Dáár zit ze, de gevallen vorstin, de weduwe, verlaten door haar minnaars. Sion is hier geen geografische stad of een groep inwoners; ze zit hier voor ons als een vrouw, als één personage.

Er zijn dus twee spelers: de verteller en Vrouwe Sion. Er is een zekere uitwisseling tussen hen. Ze spreken elk een half lied lang, maar worden daarin door de ander onderbroken (vers 9, 11 en 17). Maar echte interactie is er niet: ze spreken niet tot elkaar, maar tot andere spelers en ze gaan na de onderbreking gewoon door waar ze gebleven waren.

Het voornaamste effect van dit tafereel op ons, de lezers, lijkt me: afstand. Onze aandacht wordt wel gevraagd voor Vrouwe Sion, zoals ze daar zit in haar ellende. Maar de verteller is voor ons maar nauwelijks zichtbaar. Ook Sion spreekt niet tot ons, maar tot ‘de voorbijgangers’ (vers 12) en tot de Eeuwige. Op zichzelf is dit normaal bij toneel: het publiek kijkt toe naar een gebeuren waarin het niet actief betrokken is. Maar ook op het toneel is weinig communicatie. De verteller en Sion vallen elkaar in de rede, maar hebben geen echt contact. Sion roept de voorbijgangers en de Eeuwige aan, maar geen van beiden geeft antwoord.

Tweede Klaaglied: directer contact

Ook Klaaglied 2 begint weer met de verteller. Maar deze komt hier nadrukkelijker zelf als speler op het toneel. De eerste zin begint weer met echa, ‘Ach!’, en bevat nu ook een werkwoordsvorm die directe betrokkenheid uitdrukt (imperfectum). De beschrijvingen van de ellende (vers 1-10) zijn ook dynamischer en persoonlijker dan in Klaaglied 1. Het gaat over de Eeuwige, die hoogstpersoonlijk en zeer actief zijn stad en haar inwoners heeft aangevallen. Tegen de historische achtergrond is duidelijk hoe verbijsterend en ingrijpend dat beeld is: de vanzelfsprekende beschermer is de vijand en verwoester geworden. Wat de gebeurtenissen nog dichterbij brengt, is dat we in Klaagliederen 2,10 niet meer de Vrouwe Sion voor ons zien, maar de concrete inwoners, mensen zoals wijzelf.

Vanaf vers 11 doet de verteller ook zelf mee, als een ‘ik’: ‘Mijn ogen zijn door tranen verteerd’. Zijn communicatie wordt ook persoonlijker: eerst spreekt hij nog over de inwoners van Jeruzalem, maar vanaf vers 13 richt hij zich rechtstreeks tot Vrouwe Sion: ‘Waarmee zal ik je vergelijken, Jeruzalem?’ In die directe aanspraak verandert er ook inhoudelijk iets. Nu hij Sion direct toespreekt, lijkt hij pastoraler. De Eeuwige heet niet meer rechttoe rechtaan de vijand van Sion: het zijn de profeten die Sion misleid hebben (vers 14) en de vijanden die, weliswaar aangezet door de Eeuwige, met veel haat de verwoesting hebben uitgevoerd. Dat suggereert dat de Eeuwige er toch ook niet helemaal gelukkig mee is. Misschien daarom laat de verteller het hier niet bij een beschrijving van de narigheid, zoals in Klaagliederen 1, maar roept hij Sion op om spijt te betuigen en om hulp te bidden (vers 18-19).

Vrouwe Sion doet dat vervolgens ook (vers 20-22). Althans, zij spreekt de Eeuwige rechtstreeks aan. Maar alleen in een bittere klacht, die neerkomt op: ‘Moet dat nou zo?’. De priesters, profeten, oudsten en meisjes, waarvan de verteller nog zei dat ze in zak en as zaten (vers 10), liggen nu zelfs vermoord in de straten – en dat is de schuld van de Eeuwige.

Zo komt Klaaglied 2 ons dichterbij dan Klaaglied 1. De verteller is directer betrokken, de bewoners van Sion komen duidelijker in beeld. In de woordenwisseling tussen de verteller en Vrouwe Sion wordt het spannend: de verteller roept haar op boete te doen en om hulp te bidden, maar Sions ‘gebed’ blijft een bitter verwijt aan de Eeuwige. Een verwijt dat onbeantwoord blijft.

Derde Klaaglied: een kantelpunt

Klaaglied 3, het centrale gedicht van de bundel, komt nog weer een stap dichterbij. De verteller zet zichzelf heel nadrukkelijk persoonlijk op het toneel, en spreekt niet langer tot Vrouwe Sion, maar direct tot haar inwoners, in een soort preek, een liturgie. Die komen daarin ook zelf aan het woord, als een ‘wij’.

De verteller zet zichzelf neer: ‘ik ben de mens die te lijden heeft onder de stok van zijn toorn’. Hij lijkt verbaasd: ook hij, zelfs hij, heeft te lijden gehad van de Eeuwige. Net als Vrouwe Sion en haar bewoners. Uitvoerig beschrijft hij wat de Eeuwige hem heeft aangedaan, overigens zonder hem bij naam te noemen, mogelijk om de afstand aan te geven. In vers 18 valt de Naam dan toch nog. Dat lijkt een kantelpunt. In vers 19-24 bedenkt de verteller: het pure feit dat we er nog zijn is toch een vorm van genade. Wie weet is er nog hoop op herstel. Van daaruit betoogt hij verder: wijs niet te snel naar de Eeuwige. Die verstoot mensen ook niet voor zijn plezier en zou zich liever ontfermen. Dus, zo roept hij zijn gehoor op: ‘Laten we ons leven onderzoeken en doorvorsen, laten we terugkeren naar de Heer. Laten we met onze handen ook ons hart opheffen tot God in de hemel’ (vers 40-41). Het is eenzelfde oproep als in Klaagliederen 2, alleen niet aan Vrouwe Sion, maar aan ‘ons’. Zo staan ineens de inwoners van Vrouwe Sion zélf op het toneel. De beslissing is aan hen, aan ‘ons’. En kijk: ze beginnen inderdaad te spreken (vers 42).

Hopeloosheid, haat en sarcasme overheersen.

Hier is een klein uitstapje naar het boek Psalmen nodig. Het gebed waar de verteller toe oproept is in feite een klaagpsalm. Klaagpsalmen werden veel gemaakt en gezongen in de tempel en hebben vaak een vaste opbouw: de bidders klagen hun nood bij God, vragen Hem waarom dit zo gaat en hoe lang dit nog moet duren. Soms wordt schuld beleden. In elk geval eindigt het lied met een uiting van vertrouwen en een gebed om hulp. Het is een poging tot herstel van het contact met God. De mensen in Klaagliederen 3 beginnen daarmee, maar lopen vast. Ze blijven hangen in zelfbeklag, zonder het lied af te maken.

Juist dan (vers 49) valt de verteller zijn gehoor in de rede. Hij neemt de klacht over, heel persoonlijk, in de ‘ik’-vorm, en voegt daar meteen een element van hoop aan toe: ‘Mijn ogen vloeien van tranen, … totdat de Heer vanuit de hemel neerkijkt en mij ziet.’ En vooral: hij maakt het gebed, de klaagpsalm, wél af. Na een indringende klacht over zijn vijanden roept hij de naam van de Eeuwige aan (vers 55) en vraagt Hem om hulp, om recht tegenover zijn vijanden.

Klaagliederen 2 was geëindigd in een impasse: Vrouwe Sion riep de Heer aan, maar bleef hangen in verwijten. In Klaagliederen 3 doet de verteller een nieuwe, heel persoonlijke oproep. Hij spreekt nu de mensen rechtstreeks toe, stelt zichzelf ten voorbeeld en roept hen op tot gebed. Als ze blijven steken in beklag, laat de verteller in zijn eigen persoon zien wat de bedoeling is. Hij is, in de ware zin van het woord, hun voorganger geworden. De vraag is nu: zullen ze hem navolgen?

Vierde Klaaglied: een terugval

In eerste instantie komt daar weinig van terecht. Het vierde Klaaglied spiegelt de setting uit Klaagliederen 2 en lijkt die zelfs nog erger te maken. De verteller staat wel weer zelf op het toneel (echa; imperfectumvormen; eerste-persoonsvormen), maar keert terug naar de verschrikkingen: een hongersnood, mogelijk volgend op de verwoesting uit Klaagliederen 2. Door vooral het lot van kleine kinderen en hun moeders te schilderen, is de beschrijving heel indringend. De hoop uit Klaagliederen 3 is volkomen weg. Vanaf vers 11 komen ook weer de gedachten terug dat de Eeuwige zelf de vijand is en dat de priesters en profeten hebben gefaald. Een verschil is wel: hier is Vrouwe Sion niet meer de tegenspeler, maar de ‘wij’ uit Klaagliederen 3. In die zin komt dit lied dichterbij. Maar de ‘wij’ richten zich intussen niet meer tot God: ze spreken in het algemeen, tegen niemand in het bijzonder. Van omkeer of hulp is al helemaal geen sprake meer: ze geloven dat het einde is gekomen nu zelfs de gezalfde van de Eeuwige, de Davidische koning, is uitgeschakeld. De laatste twee verzen van dit lied zijn niet zo makkelijk te plaatsen. Het is niet helemaal duidelijk wie hier spreekt. Het zouden dezelfde ‘wij’ kunnen zijn, maar ook de verteller. Wel is helder wie wórden toegesproken: Vrouwe Edom, vanwege haar bedenkelijke rol bij de inname van Jeruzalem (zie Psalm 137,7), en Vrouwe Sion. Voor Sion zit er een begin van belofte in deze verzen, maar die staat helemaal in een context van haat en sarcasme ten opzichte van Edom. Voor ons als hoorders wekt dit lied de indruk van een ‘terug naar af’ of een valse start. De Eeuwige wordt nergens meer toegesproken. Hopeloosheid, haat en sarcasme overheersen. De belofte aan Sion doet daar weinig aan af.

Vijfde Klaaglied: een gebed

Pas in het vijfde klaaglied komt de beweging aan zijn einddoel. De ‘wij’ zijn zelf aan het woord, en spreken de Eeuwige direct aan. Ze leggen contact, al is het in de vorm van een klacht. Deze keer is het wél een complete klaagpsalm: de Eeuwige wordt aangesproken op de ellende, de ellende wordt beschreven, er wordt schuld bekend en ten slotte is er de roep om hulp. Daarmee is zeker niet alles koek en ei. De bidders beseffen dat de situatie hen boven het hoofd is gegroeid, dat het echte herstel aan de andere kant moet beginnen: ‘Breng ons terug bij U, Heer, laat ons terugkeren, laat het ons gaan als voorheen’. Het is een tastend zoeken naar contact, al meteen gevolgd door de verzuchting: ‘Want laat het niet waar zijn dat u ons geheel en al hebt verworpen…’ (mijn vertaling, de NBV is nog veel somberder).

Verwerping is nog steeds een reële mogelijkheid. Maar er klinkt in ieder geval de voorzichtige hoop in door dat dat niet aan de orde is. Het blijft spannend. De bal ligt nu bij God, de ‘speler’ die in het boekje voortdurend onderwerp van gesprek en aangesprokene is, maar die als enige nog niets gezegd heeft. Zal dat nu, ná het eind van het boek, wel gebeuren?

Van toeschouwers tot navolgers

Zo is er in de Klaagliederen een beweging van afstandelijk toekijken naar groeiende betrokkenheid. We worden van toeschouwers zijn, meegesleept in de verbijstering en de vertwijfeling. Daarna horen we van hernieuwde hoop, van zoeken naar hernieuwd contact met God. Dat is zeker geen rechte lijn: het vierde lied lijkt een soort terugval naar de eerdere vertwijfeling. Voor ons als lezers komt met name de rol van de ‘wij’ steeds dichterbij. Eerst in de wat abstracte Vrouwe Sion, maar allengs steeds meer in mensen zoals wijzelf, die worstelen en hun houvast kwijt zijn. Het opvallendste is misschien nog wel, dat ze het uit zichzelf niet redden. Ze draaien keer op keer vast in vertwijfeling, beklag en haat. De nieuwe hoop moet hun van buitenaf worden aangereikt. Binnen de Klaagliederen gebeurt dat door de verteller, die zich van een afstandelijke verteller steeds nadrukkelijker ontpopt tot betrokken voorganger en voorbeeld. Dat voorbeeld wordt ten slotte nagevolgd, in alle voorzichtigheid. Wij, de lezers, kunnen ons op onze beurt door deze mensen laten voorgaan, die – in hun heel eigen historische en godsdienstige context – door alles heen kans zien om de hoop en het contact met de Eeuwige niet op te geven.

Literatuur

• Harm van Grol, “Klaagliederen”, in De Bijbel literair: Opbouw en gedachtegang van de bijbelse geschriften en hun onderlinge relaties, red Jan Fokkelman en Wim Weren (Zoetermeer: Meinema, 2003), 401-406.

• Over Klaaglied 3 schreef de auteur al eerder in Schrift 164 (1996), onder de titel ‘Weer durven klagen’.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken