Menu

Premium

Stralende verschijning

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Exodus 34,27-35, 1 Korintiërs 13,1-13 en Lucas 9,28-36

De verheerlijking op de berg, zoals de evangelieperikoop van vandaag wordt genoemd, vindt ‘ongeveer acht dagen na deze woorden’ plaats. Welke woorden waren dat? Daarvoor moet je teruglezen in het evangelie en je merkt dan dat Lucas de dagen niet duidelijk noemt.

De vorige tijdsaanduiding is ‘een van die dagen’ (Lucas 8,22). Hierdoor lijkt alles wat daarna verteld wordt op die dag te gebeuren: de storm op het meer (8,22-25), de genezing van de bezetene in het land der Gerasenen (8,26-39) en van de dochter van Jaïrus (8,40-56), de uitzending en terugkeer van de twaalf (9,1-11), de spijziging van de vijfduizend ‘terwijl de dag begon te dalen’ (9,12-17), alles uitlopend op de vraag van Jezus wie Hij is, Petrus’ belijdenis en de eerste aankondiging van het lijden (9,18-27).

Bidden en werken

Als je de uitdrukking ‘acht dagen na deze woorden’ niet alleen op dit laatste gesprek van Jezus betrekt, maar ook op zijn daaraan voorafgaande daden, vanaf 8,22, dan vormt de verheerlijking op de berg de climax van al deze woorden en daden. Het is letterlijk een hoogtepunt, omdat de scène zich afspeelt op ‘de berg’. Natuurlijk wordt hiermee direct herinnerd aan de berg van het verbond, waar Mozes met de Heer God sprak en de Tora in ontvangst nam. Bij Lucas fungeerde ‘de berg’ al eerder als de plaats waar Jezus gaat bidden (6,12). Maar waar Hij toen alleen de berg op ging en gedurende de nacht in gesprek met God was, spreekt Hij nu met Mozes en Elia (9,30-31) en is Hij in gezelschap van drie leerlingen. Op dat eerste nachtelijke gebed volgde de uitverkiezing van de twaalf apostelen (6,13-16). Maar wat volgt er op het gesprek met Mozes en Elia? Op ‘de volgende dag’ na de verheerlijking geneest Jezus een bezeten jongeman (9,37-43), kondigt Hij voor de tweede keer zijn lijden aan (9,44-45) en wijst Hij zijn leerlingen terecht in hun strijd om de voorrang of hun vermeende alleenrecht op genezingen (9,46-50). En na deze gebeurtenissen volgt dan het grote keerpunt, waar Jezus op weg gaat naar Jeruzalem, omdat ‘de dagen van zijn opneming in vervulling gingen’ (9,51).

Uitgang en opneming

In dit alles komen twee woorden voor die alleen Lucas in zijn evangelie gebruikt en daarom gezien kunnen worden als voor hem kenmerkend voor het gehele optreden van Jezus. Het eerste wordt gebruikt als Jezus met Mozes en Elia op de berg spreekt over ‘zijn uitgang’, die Hij te Jeruzalem zal gaan volbrengen (9,31). Het Griekse woord exodos verwijst onmiddellijk naar het grote bevrijdingsverhaal van Gods volk en plaatst Jezus’ optreden in dit kader. Zijn gang naar Jeruzalem om daar te lijden en sterven zal een nieuwe uittocht betekenen. Het tweede woord klinkt als Lucas spreekt over Jezus’ ‘opneming’ (Gr.: analèmpsis – 9,51), hetgeen herinnert aan de tenhemelopneming van Elia (2 Kon. 2,1-14). De woorden en daden van Jezus worden door het verschijnen van Mozes en Elia op de berg én door het gebruik van deze twee bijzondere woorden in de traditie van wet en profeten geplaatst, de voortgaande geschiedenis van bevrijding van Gods volk.

Mozes en Paulus

Het is niet moeilijk om een verband te leggen tussen deze en de twee andere voor deze zondag aangegeven Schriftlezingen: in beide lezingen is namelijk sprake van een bedekt en een onbedekt gelaat. In Exodus wordt verteld dat Mozes een doek (of liever: sluier) voor zijn gezicht doet. Dat is omdat zijn gezicht stralen uitzendt, zoals ook Jezus’ gezicht op de berg ‘veranderde’ en zijn kleren blinkend wit straalden. Het zeldzame Hebreeuwse woord voor ‘stralen uitzenden’ in Exodus vertaalde Hiëronymus voor zijn Vulgaat met cornuta est, ‘was gehoornd’, hetgeen Michelangelo tot zijn gehoornde beeld van Mozes bracht. Maar wanneer doet Mozes die sluier nu precies voor? Met de Heer spreekt hij met onbedekt gelaat, dus ‘van aangezicht tot aangezicht’ (34,34, vgl. Deuteronomium 34,10). Maar dat doet hij ook als hij de woorden van de Heer aan Aäron, de vorsten en het volk mededeelt (34,31-33). Pas daarna lijkt hij juist mét de doek voor zijn gezicht tot de Israëlieten te spreken (34,34-35). Op de achtergrond speelt hier misschien mee dat oud-oosterse sjamanen hun goddelijke uitspraken met een masker voor deden. Het woord van de Heer wordt echter juist zónder sluier aan het volk medegedeeld.

Zo kan ook Paulus de volkomenheid waartoe Gods onvergankelijke liefde leidt, omschrijven als een ‘zien van aangezicht tot aangezicht’ (1 Korintiërs 13,12). Hij zinspeelt hier op Mozes, de dienstknecht van de Heer (Deuteronomium 34,5; Jozua 1,1) en op Jakob, die in het gevecht bij de Jabbok God ‘van aangezicht tot aangezicht’ ziet en vervolgens op dezelfde wijze vrede sluit met zijn broeder Esau (Genesis 32,30; 33,10).

Dankzegging

Het visioen van ware broeder- en zusterschap naar het gebod van de Heer God brengt Jezus in al zijn woorden en daden tot uitdrukking. De achtste dag, de dag van de verheerlijking, is dan ook de eerste dag van de nieuwe wereld, die met Gods koningschap aanbreekt. Hoe kunnen wij ons verlangen naar die volmaaktheid anders tot uitdrukking brengen dan door te zingen met de woorden die Tom Naastepad dichtte naar aanleiding van ‘al wat geschreven staat’ (Romeinen 15,4)

Wapenspreuk van de oud-katholieke bisschop van Haarlem G.A. van Kleef (1922-1995), voor wie Naastepad dit lied schreef (Oud-Katholiek Gezangboek 797).

:

Gij hebt met groot geduld
uw heerlijkheid onthuld,
o Heer, het vuur ontstoken,
door Mozes, uw profeet,
die bronnen opendeed,
uw naam ons toegesproken.

Eens komt het grote licht,
het aardse boek gaat dicht,
dan zullen wij aanschouwen
met onbedekt gelaat
al wat geschreven staat;
geef ons op U te bouwen.

Bij Exodus 34:27-35, 1 Korintiërs 13:1-13 en Lucas 9:28-36

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken