Menu

None

Taal die het hart raakt en de verbeelding prikkelt

Preken over Passie en Pasen

Twee gedichten: ‘Reiziger ‘doet’ Golgotha‘ (Gerrit Achterberg) en ‘De goede moordenaar’ (Michel van der Plas)

Geregeld kom ik collega’s tegen die zeggen dat ze niets hebben met gedichten. Dat kan natuurlijk. Daar is iemand niet minder om, net zo min als iemand er minder om is, wanneer hij weinig heeft met techniek. Zulke dingen hebben te maken met aanleg en die is meestal reeds zichtbaar in de eerste groepen van de basisschool.
Toch valt hier voor een dienaar van het Woord nog wel iets meer over te zeggen. In zijn dienst aan het Woord met een hoofdletter, moet hij of zij het hebben van mensenwoorden, die het hart raken. Daarom is het belangrijk gedichten te lezen en op die manier een gevoeligheid te ontwikkelen voor taal, die het hart raakt en de verbeelding prikkelt. Ook dat laatste is belangrijk. Ik sta er steeds weer van versteld hoeveel mensen kunnen genieten van een goede roman, en dat zijn heus niet alleen maar de hoger opgeleiden. Ze genieten van de verbeeldingskracht, die de roman oproept. Ze zouden ook veel meer van onze preken kunnen genieten, wanneer daarin ook hun verbeeldingskracht werd opgeroepen. Voordat we de preek als achterhaald communicatiemiddel terzijde schuiven, valt hier nog een wereld te winnen.

Er zijn twee gedichten, die op een speciale manier mij de jaren door geholpen hebben in de tijd van Pasen het evangelie te vertolken met verbeeldingskracht en taal die het hart raakt. Ik lees ze bijna elk jaar opnieuw. Dat is het gedicht Reiziger ‘doet’ Golgotha van Gerrit Achterberg en De goede moordenaar van Michel van der Plas. Die gedichten vindt u hieronder afgedrukt met een klein commentaar van mij erbij om u op weg te helpen.

Reiziger ‘doet’ Golgotha
I
Zij hebben Hem, zonder zich af te vragen
of Hij het kon verdragen,
met nagels aan een kruis geslagen.

En toen Hij daar te lijden hing,
– een spijker is een lelijk ding –
zei Hij: Vader vergeef het hun.

Zei Hij: ze weten niet wat ze doen.
Het was hun er immers om te doen,
om eens te zien, wat of Hij nu zou doen!

Zo heeft Hij nog voor hen gebeden,
en in Zijn sterven aan hen meegegeven
een alibi voor hun geweten.

En ik stond in de verte quasi wat te praten
met ‘n paar onnodige, onnozele soldaten.
Ze deden immers tóch, wat ze niet konden laten.

Maar Hij beriep zich op het allerlaatste:
de handen van Zijn Vader; – nog vóór Pasen
moest ik me naar mijn schip in Jaffa haasten.

II
Toen heb ik – ‘t was op Cyprus – in de krant gelezen:
J. v. N., Christus geheten,
is, na voor drie dagen gekruist te wezen,
zoals onze geachte lezers weten,

niet in Zijn graf gevonden: het was open.
Hardnekkige geruchten lopen,
dat Zijn discipelen de wacht beslopen.

toen deze sliep, en zo het lijk ontvreemdden.
Geëxalteerde vrouwen echter meenden,
dat zij Hem zagen wandelen door de beemden;

Maria moet gestameld hebben: Here!
Er zijn ook vissers, die beweren:
Hij heeft met ons gegeten bij de meren.

Maar dit is van bevoegde zijde wedersproken.
Men late zich geen knol voor een citroen verkopen.

III
Rome. – Het anker valt. Wij varen thuis.
Ik spoed mij naar de thermen, word ontluisd
van reis en roes en in mijn eigen huis

bij vrouw en vuur en radio gezeten,
ben ik alras Christus en kruis vergeten.
… Toen heeft een S.O.S. mijn ziel doorreten:

‘Mijn Geest wordt uitgestort op alle vlees.
Wie niet vóór Mij is, is tégen Mij geweest,’
seint een Geheime Zender wit en hees.

Weer onder zeil, over de eenzaamheden
van oceanen die mij van U scheiden,
Christus, wil mij verschijnen aan den einder.

(Uit: Gerrit Achterberg, Verzamelde gedichten, Amsterdam 1991)

Wat kunnen wij qua vorm van dit gedicht leren?
In de quasi-nonchalante taal (‘En toen Hij daar te lijden hing, -een spijker is een lelijk ding -‘) van het eerste deel maakt de dichter duidelijk hoe een onbetekenende gebeurtenis de kruisiging van Jezus voor veel mensen is geweest. Niet meer dan een kleine rimpeling in het oppervlak van hun bestaan. Wat in de geloofswoorden van de bijbel en de traditie de belangrijkste gebeurtenis aller tijden lijkt te zijn, ging aan de doorsnee mensen van toen, die druk waren (ook toen al: druk, druk) voorbij :

nog vóór Pasen
moest ik me naar mijn schip in Jaffa haasten.

De quasi-nonchalante taal heeft ook nog een ander effect. Juist hierdoor maakt de dichter duidelijk hoe bijzonder aangrijpend het was wat er gebeurde. Wij proberen in preken vaak het effect van het bijzondere te bereiken door veel bijvoeglijke naamwoorden en emotioneel gestempelde taal. Beide stijlvormen bevorderen echter het effect , dat hoorders het juist niet als bijzonder, maar als clichématig en voorspelbaar ervaren. Advies: schrap zoveel mogelijk bijvoeglijke naamwoorden in de preek en gebruik nooit twee bijvoeglijke naamwoorden achter elkaar.

Heel bijzonder is het effect van de onderkoelde, in plaats van emotionele taal (‘Een spijker is een lelijk ding’). Bij die opmerking voel je als het ware lijfelijk hoeveel pijn het doet je hand op te halen aan een scherpe spijker, laat staan wanneer de spijker er doorheen gaat.

In het tweede deel van het gedicht is er hetzelfde taalveld. Hier is het effect, dat we ontdekken hoe groot het verschil is tussen de zogenaamde objectieve feiten en de geloofsbetekenis, die het feit van Pasen heeft voor de belijdende christenen. De laatste tijd zijn in de theologie weer nieuwe pogingen ondernomen de historiciteit van de opstanding aan te tonen (Tom Wright en anderen). Gerrit Achterberg maakt echter duidelijk, dat langs deze weg nooit meer dan de waarschijnlijkheid kan worden ontdekt, een waarschijnlijkheid, waar men zich van af kan maken, omdat men dan altijd op de andere kant van de wip, de kant van de onwaarschijnlijkheid, kan gaan staan. In onze tijd met sterke nadruk op empirie lijkt het evangelie van Pasen kwetsbaarder dan ooit. Door in de stijlvorm en de narratieve constructie gebruik te maken van het anachronisme wordt echter in één oogopslag duidelijk, dat die kwetsbaarheid van meet af aan de orde geweest is. Dit gelijktijdig worden met ambivalentie en onwaarschijnlijkheid in het gedicht, heeft een krachtige uitwerking, is in zekere zin meer overtuigend dan een betoog waarin nog eens een aantal argumenten voor de historiciteit worden benoemd. Het geloof wordt er heel bijzonder door, kan daarom ook een diep verlangen opwekken er deel aan te mogen krijgen. Er gaat van dit gelijktijdig worden met ambivalentie en onwaarschijnlijkheid een grote aandrang uit de zekerheid op een andere wijze te zoeken.

Die zekerheid, die op een andere wijze wordt verkregen, komt in het derde deel van het gedicht aan de orde. Het wordt Pinksteren: Gods Geheime Zender, wit en hees.
Wit – de Heilige Geest is Gods Geheime zender. Hees – de Geest roept hard, wordt er schor van, zo moeilijk horen mensen, maar toch wordt het verstaanbaar en gebeurt er wat. De reiziger wordt de rust opgezegd. Prachtig is ook, dat hij niet meteen vindt en een glasheldere zekerheid krijgt, maar dat hij gaat bidden. Het roepen van de Geest, maakt het roepen van de reiziger wakker: Christus wil mij verschijnen aan den einder.

Pasen wordt het wanneer Hij ons verschijnt en dat verschijnen was en is het binnentreden van de eschatologisch e werkelijkheid in onze werkelijkheid. Het is mijn grootste troost het Paasevangelie te mogen verkondigen in het krachtenveld van Pinksteren. Pasen wordt het wanneer Christus verschijnt in de Geest. Het feit, dat dit nog steeds gebeurt is de meest belangrijke aanwijzing, dat Hij werkelijk is opgestaan.

De goede moordenaar

1
Je wordt omhoog getrokken en je hangt,
tussen hemel en aarde, in het zwart.
De krampen trekken samen rond je hart.
De val begint, en niemand die je vangt.

De grote val begint, naar niets, je bent
armen en benen kwijt, de rest is pijn,
aangloeiend tot je enkel vlam zult zijn,
dovende ster, steen in het firmament.

De ander heeft tenminste nog een naam
waarnaar hij in drie talen leesbaar heet;
die blijft te lezen na zijn laatste kreet.
Jij bent verloren, er voor eeuwig aan.
Tenzij je je misschien aan die naam vast
zou kunnen klampen met je loden last.

2
Hij heeft nog eens in een van zijn verhalen
jou en je soort genoemd. Hij had misschien
het werk van jullie handen zelf gezien,
op zijn zwerftocht naar Jericho afdalend.

Je bent berucht geweest. Je kunt wel talen
naar hulp en heul, een voorspreker, een vriend.
Je roept het zelf; je hebt je loon verdiend.
Grijnstanden grijpen toe, je wordt vermalen.

Maar nu treft hij je zelf tenslotte aan,
uitgeschud, langs de weg, half doodgeslagen,
de enige goede Samaritaan.

Hij slaat zijn armen uit, hij schijnt te vragen
je op te mogen nemen, weg te dragen
en met jouw lijk de herberg in te gaan.

3
Je ziet zijn naam en roept hem. Of hij is
wat daar nog bij staat of wat schriftgeleerden
daarnet nog honend over hem beweerden,
je weet het niet, je roept hem op de gis.

Denk aan mij als je thuiskomt in je rijk.
Jezus. Thuis. Rijk. Je roept maar, vreemde dingen,
die in je toegeknepen keel opspringen,
wanhopig, in het wilde weg, – en kijk:

Hij tilt zijn hoofd op en zijn ogen zoeken
de jouwe in de menigte van vloeken,
waardig en zeker, als een eerbewijs.

Vandaag nog, zegt hij (en zijn stem gaat breken)
Samen (maar ook zijn ogen blijven spreken)
Zullen we wonen, in het paradijs.

4
Paradijs. Paradijs. Dat woord was zoek
op aarde en in de hemel, als vergeten,
onuitgesproken sinds het eerste boek,
zelfs onder de stoutmoedigste profeten.

En nu staat het opeens weer, diamant,
tegen de zwarte lucht, en visioenen
van het al zuivere en eeuwig groene
herleven in het jou beloofde land.

De engel stapt opzij, de zeven stromen
klateren op in nieuw, gedeeld genot,
de zachte bries ontwaakt in alle bomen,
nu gaat de mens weer wandelen met God,
het zwaard smelt in zijn vlammen, het is vrede,
vrede, het is je aangezegd, nog heden.

5
Heilige goede moordenaar, die woont,
voorbij de kim van alle fantasie,
onder de boom van kennis: koning die
tussen de schatten van de aanvang troont;

spreid je geluk en rijkdommen ten toon,
dat ik ze in doorwaakte nachten zie,
een overdadige epifanie,
en wees mijn laatste, blijvende patroon;

jij, advocaat van mijn verloren zaak,
die het heelal afluistert naar een kreet
zoals je zelf, onder het bloedend zweet
van schuld en schande, eenmaal hebt gestaakt,
herinner je het reddende Voorwaar,
en bid voor mij, heilige moordenaar.

6
Vergeven worden om een enkel woord,
voor alles, voor de leugens van een leven,
voor alle diefstal en bedrog en moord,
inbeelding en afperserij; vergeven.

Dat eisen; zo, hoogmoedig tot het laatst,
de hemel nog van zijn geheim beroven,
alsof een mens zelfs op zijn schedelplaats
nog rechten heeft, en daarin blind geloven.

Wanneer ik, op mijn laatste bed gelegen,
daar wel aan toe moet, en ik denk aan jou,
hoe jij dat sidderend kon en moest en zou,
sta dan op, loop de tuin uit, halverwege,
en roep me in de zwarte kuil van kou,
en kom me, kom me dan, kom me toch tegen.

(Uit: Michel van der Plas, Vreemdeling op doortocht; een keuze uit zijn religieuze poëzie, Baarn 2002)

Identificatie
Michel van der Plas is niet een dichter van het formaat van Gerrit Achterberg. Ook staan deze dichters in een verschillende traditiestroom van de christenheid. Gerrit Achterberg was van huis uit een bevindelijke calvinist, hetgeen hij naar mijn overtuiging nooit is kwijt geraakt. Michel van der Plas is een door moderne twijfels aangegrepen Rooms-katholieke gelovige. Zijn gedicht ‘De goede moordenaar’ vind ik echter een hoogtepunt in zijn werk, dat het behoren tot een bepaalde traditie van geloven ver overstijgt.

In het eerste deel van het gedicht wordt een van de twee rovers, die met Jezus gekruisigd werden aangesproken. Uit het vervolg blijkt, dat het degene is, die de belofte kreeg, dat hij met Jezus in het paradijs mocht zijn.
In de bewoordingen is Michel van der Plas in tegenstelling tot Achterberg niet sober, laat staan onderkoeld. Zijn gedicht klinkt zelfs pathetisch. Wanneer de dichter niet oppast levert het een teveel aan emotie op, dat grenst aan sentiment. Toch vind ik dat zelf uiteindelijk meevallen. Dat komt met name door het originele beeld- en taalgebruik. De herkenning zit voor mij ook in het taalveld van het existentialisme: de vertwijfeling, de angst, het grote zwarte gat, waarin wij dreigen te vallen. Het zijn beelden die we ook in de dieptepsychologie terugvinden en daarmee zijn het beelden, waardoor de lezer zich kan identificeren wat betreft zijn existentiële grondangsten. Dit geldt gelovigen en niet-gelovigen. Ook al zou je weinig hebben met het evangelie, je wordt door de taal bij de strot gegrepen. Zoiets vind ik een kunst en een gunst, waar je als prediker jaloers op kunt worden. Op een andere wijze dan bij Achterberg valt ook hier voor de prediker veel te leren. In het gedicht van Achterberg kan de empirist zich identificeren, in het gedicht van Van der Plas de existentialist. Soms zijn mensen beide tegelijk.

In het tweede deel van het gedicht wordt op een heel verrassende wijze Jezus geschilderd als de barmhartige Samaritaan. Hij is er nu niet voor het slachtoffer, maar voor de dader. Hij is de barmhartige Samaritaan voor een van de rovers. Vanuit een heel bijzonder vertelperspectief valt zo nieuw licht op de bekende gelijkenis en op Jezus als de eigenlijke barmhartige Samaritaan. Zo komt een allegorische uitleg van de gelijkenis, die misschien tot nu toe door ons werd afgewezen, op uitdagende wijze tot nieuw leven. Misschien moesten we ons er ook maar eens aan durven wagen. Het gaat in ieder geval in de verzoening aan het kruis om het recht doen aan slachtoffers en daders beide, in een verzoening die alles overstijgt.

Het derde deel van het gedicht lijkt mij de mogelijkheid van identificatie te bieden aan mensen, die niet weten hoe te geloven en die zich afvragen of zomaar een kreet naar de hemel ook als geloof zal worden aangemerkt. Moet je niet veel meer omlijnde gedachten hebben over God en Jezus om te kunnen bidden en verhoring te krijgen?

Je weet het niet, je roept hem op de gis.

Deze zin en dit deel van het gedicht is van grote missionaire betekenis voor onze preek, mits wij het natuurlijk ook zo durven zeggen. Hebben wij die ene moordenaar niet veel geloviger gemaakt dan hij was? Heeft hij inderdaad meer gedaan dan ‘roepen op de gis’?

Paradijs
Het vierde deel schildert het paradijs van den beginne, van de toekomst en van het heden als tegenwoordig in één nieuwe werkelijkheid, daar waar het de minst paradijselijke plek van de aarde is: de plaats van de kruisiging. Paradijs, dat woord was zoek. Letterlijk en figuurlijk was het zoek. Wanneer we het zoeken, zoeken we het in een ver verleden of in een nog verdere toekomst. Het is echter hier en heden, op Golgotha.

In het vijfde deel wordt de moordenaar opnieuw aangesproken, maar nu als bewoner van het paradijs. De dichter schaart zich hier in de katholieke traditie, waarin gestorven heiligen worden aangeroepen om voorbede te doen. Ook al denk je hier anders over, dan nog is de narratieve constructie van grote betekenis. Opnieuw gaat het immers om identificatie. Dit deel en het zesde vind ik van een ongelooflijke reformatorische diepte, al is het in een puur katholiek vat gegoten. Hier gaat het over de rechtvaardiging van de goddeloze. Het taalveld is echter ook voor anderen dan reformatorische gelovigen verstaanbaar, ook voor anderen dan Rooms-katholieke gelovigen. Het gaat over schuld en schande en een verloren zaak, zonder dat dit verder wordt ingevuld en juist zo kunnen allerlei soorten mensen zich ermee identificeren. En wie zou er niet verlangen naar ‘een advocaat van zijn verloren zaak, die het heelal afluistert naar een kreet’? Is die advocaat er? Het zou zo mooi zijn als die er was!

De kunst van het preken is niet meteen antwoorden te geven: natuurlijk is die advocaat er en dat is niet een of andere heilige van de dwalende rooms-katholieken, maar dat is Jezus zelf. Dat soort stelligheden raken zelden iemand. Laten we het impliciete en expliciete verlangen naar een advocaat van de verloren zaak proberen te verwoorden. Wat zou het mooi zijn als die er was! Het evangelie zegt, dat die er is. Dan even niet al teveel meer zeggen. Dan het overlaten aan de Geest, die in deze waarheid leidt.

Onvanzelfsprekend
Het evangelie is zo bijzonder, gaat zo alle voorstelling te boven. Het laatste deel van het gedicht onderstreept dit. Het kan bijna niet waar zijn. Juist door het zo te vertolken, wordt het verlangen geïntensiveerd, is en blijft geloven onvanzelfsprekend. Wanneer we iets in deze tijd nodig hebben, dan is het dit accent van de on-vanzelfsprekendheid van geloven, zowel van het feit, dat we kunnen geloven als van de inhoud waarin we geloven. Hoe minder vanzelfsprekend, hoe meer bijzonder en hoe meer bijzonder, hoe meer de moeite waard om te zoeken.

Worden alle zoekers ook vinders? Het gedicht eindigt opnieuw met het verlangen: vind mij alstublieft. Vind mij in de zwarte kuil van kou. Deze laatste woorden geven trefzeker de existentiële grondangst voor de dood aan. Ik lees het zo: tot het allerlaatste toe blijven we de zaligheid zoeken buiten onszelf. In de oren van sommigen klinkt dit enigszins armoedig en zwaarmoedig. Het zou intussen wel eens heel dichtbij de realiteit van het geloof kunnen liggen. Het mooie is, dat er zo ook hoop is voor al die mensen, die het allemaal niet zo makkelijk kunnen geloven, maar toch ergens verlangen naar een thuiskomst als ze ‘roepen op de gis’.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken