Menu

Premium

Tango van de liefde

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

De dans van het Hooglied door de tijd

Het zingt door alle eeuwen heen: het bijbelse boekje Hooglied, vol liefdespoëzie. Kerkvaders putten eruit voor hun hoogste en diepste gedachten; in middeleeuwse kloosters wordt het stukgelezen en virtuoos gezongen; Heinrich Schütz en Olivier Messiaen maken er schitterende muziek van; Judith Herzberg heeft het eigentijds bewerkt in haar dichtbundel 27 lief-desliedjes (1971) en Marc Chagall wijdt er speelse, kleurige schilderingen aan.

Laat hij mij kussen
met de kussen van zijn mond! (1:2)

Zou het Hooglied heten naar het eerste woord – zoals in de synagoge de boeken van de Tora heten naar de woorden waarmee zij beginnen –, dan was het het boek van de Kus. ‘Laat hij mij kussen met de kussen van zijn mond!’, steekt het verlangen zonder aarzelen van wal. Met tuitende lippen opent het boek. Geen bijbelboek dat zo dichtbij durft komen, dat zo vrijmoedig waagt te benoemen, dat ons zo op de huid zit, dat zo verlangt en dat zo bezield en lijfelijk is.

Het Lied der liederen is een dichtbundel over vinden en weer kwijtraken, aanraken en wegvluchten, over verrukking en pijn, omhoog klimmen en van hoge toppen afdalen, rennen en rusten, opstaan en neerliggen, even, eindelijk.

Het is vol geluiden van de lente. Vogels zingen, duiven koeren. De winter is voorbij. Stralend begint een nieuwe dag. De wereld wordt een nieuwe schepping, de aarde verandert in een beloofd land: een land van melk en honing, van wijn en vijgen en granaatappels, van bloei en vrucht. De wind voert kruidige geuren van de mee. De fijnste aroma’s waaien tussen de regels, de heerlijkste oliën hechten zich aan de naam van de liefste.

Hooglied is een ode aan de schepping en aan het geschapen lijf. Het is een toost op de schepping waaruit de goedheid van het begin niet is verdwenen. Het goede laat zich proeven, het ruikt lekker, het blijkt ongerept bewaard gebleven tot het ogenblik dat ik mijn liefste kus.

Wie?

Wie is zij,
die daar oplicht als de dageraad,
zo helder als de volle maan,
zo stralend als de zon? (6:10)

Over wie gaat het Hooglied? Over de liefde van wie? Over de liefde van koning Salomo en zijn bruid – zo koninklijk wordt het in sommige regels gesuggereerd. Maar til je de koninklijke sluier op, dan zie je het zonverbrande gelaat van een herderin, en koning Salomo blijkt een herdersjongen die op weg is door de bergen en de heuvels naar zijn lief, door de geuren en kleuren van het landschap van de Libanon, met de toppen van de Hermon en de Senir. Zijn hoofd nat van de dauw, zijn haren vol druppels van de nacht, klopt hij bij zijn liefste aan: doe open, mijn zusje, mijn vriendin, mijn duif, mijn volmaakte!

Wie is zij? Wie is hij? De vraag wordt in het gedicht van de liefde meer dan eens gesteld. Wie is die ene te midden van de velen? Wie is die herder, die glanzende rossige jongen? Wie is die herderin, donkere schoonheid uit de woestijn, haar wangen rood door haar sluier heen, die haar lief zo graag haar kruidige wijn te drinken geeft en het sap van de granaatappel? Wie is zij? Wie is hij? Zij is vrouwe Jeruzalem, de dochter Sion, de bruid van de Eeuwige, weet de joodse overlevering. In de synagoge wordt het Hooglied op Pasen gelezen. Kijk hoe de Eeuwige jou bemint: hij bevrijdt jouw leven; uit alles wat jou beknelt en kort wil houden maakt hij je los. Daar vlieg je, een vogel uit het net ontsnapt. Mijn lief, mijn duif, mijn volk, welkom in de ruimte van de liefde! Hij is de Messias, betuigt de kerk: Christus, van wie beleden wordt dat hij komt. Van wie in oude hymnen en antifonen van de advent gezongen wordt dat hij is als de zon, die in het oosten opgaat. Van de ene kant van de hemel rent hij vrolijk naar de andere kant (Psalm 19). Ja, hij danst, hij springt, zingt het Hooglied. Jong en sterk is hij, een gazelle, dit lieve hertenjong.

En zij is Maria, klinkt het in vroege gregoriaanse gezangen. Achter de geschonden gestalte van de kerk rijst haar gestalte als een belofte op, zonder vlekje. Haar stromende liefde beschaamt alle vormen van steriel en uitgeblust geloof, haar overgave zet alle vormen van religie te kijk die louter plichtmatig zijn, vorm zonder inhoud, ritueel zonder ziel. Ze weerspreekt alle hoge woorden die in de lucht blijven hangen, die niet vlees willen worden, niet lijf en geur.

Het nog dichterbij, nog persoonlijker. In de mystiek wordt herkend: dat meisje ben ik, mijn hart en ziel. Ze is mijn diepste verlangen. ‘Kus me!’, roept het van binnen.

Wie is zij? Wie is hij? Het is niet eenduidig. Hoe dan ook: nooit uit te wissen is dat het om te beginnen ‘gewoon’ gaat over de liefde die twee mensen verrukkelijk en lijfelijk beleven. Hoe verheven de liefde ook wordt neergezet, het liefst beweegt ze zich rennend door de dalen met de vruchten. En voor het ware rustpunt is geen koninklijk vertrek nodig, maar gewoon dat ik mijn hoofd leg op zijn linkerarm en dat hij mij met zijn rechterarm omvat. De duurste parfum niet op tegen de geur van het veld en de klank van zijn naam. En niets is zo heerlijk als de honing en de melk, de smaak van de kus.

Roepen en zoeken

Ik deed open voor mijn lief,
maar mijn lief was weg,
verder gegaan.
Ik zocht hem, maar ik vond hem niet,
ik riep hem, maar hij antwoordde niet. (5:6)

Lijfelijk roept het verlangen. Zij en hij roepen om elkaar. Het Hooglied is een spannende tango van toenadering en verwijdering. Het is een zoeken en vinden, omarmen en weer kwijtraken. ‘Ik zoek je, maar ik vind je niet, ik roep je, maar je antwoordt niet’, zingen schrijnende psalmwoorden zich binnen in het lied van de liefde.

De liefste is geen bezit. Wil ik hem vastgrijpen, dan ontglipt hij me. ‘Raak me niet aan’, schrijft de evangelist Johannes met de pen van het Hooglied, als Maria van Magdala in de paastuin zoekt naar haar lieve Heer, die zij het liefst mee zou willen nemen (Johannes 20:11-18).

Het Lied der liederen is een zoektocht naar de ene om wie het gaat. hem te vinden, moet het hoogliedmeisje door barrières heen, grenzen overschrijden, codes breken. In haar zoektocht door de nacht wordt ze tegengehouden door de wachters van de goede orde. Ze slaan haar, verwonden haar, rukken haar de sluier af. Maar ziek van liefde, laat ze zich niet weerhouden.

De tuin

Een besloten ben jij,
mijn zusje, bruid,
een gesloten tuin,
een verzegelde bron. (4:12)

Kleuren en geuren zijn uitbundig aanwezig in het centrale beeld, de belangrijkste metafoor van het Hooglied: de tuin. Het meisje is als een prachtige veldbloem, een roos, een narcis, in het Hebreeuws sjosjanna: Susanna, lelie, lotusbloem. Zij, de bloem, verlangt ernaar dat hij haar plukt. Hij op zijn beurt is voor haar als een appelboom waarvan zij de zoete vrucht wil proeven. Zij, de bloem, staat te bloeien in het veld. Of nee, ze is een hele tuin tegelijk. Een besloten hof is ze, een verzegelde bron, een bron door allemaal tuin omringd. Ze is een paradijs van granaatappels. Kostelijke vruchten bergt ze. Ze geurt naar hennabloemen, naar nardus, kurkuma, kalmoes, kaneel, naar wierook en mirre. Ze is een tuin, maar ook het water dat van de Libanon naar beneden stroomt. Tuin en bron is ze. Zo is haar lijf, zo is haar liefde.

Genieten

De liefdesappels geven hun geur
en boven onze deuren hangen allerlei heerlijkheden,
nieuw én oud, mijn lief, heb ik voor jou bewaard. (7:14)

In het boek Hooglied is geen sprake van een lineaire ontwikkeling. De beweging in het boek is de dansfiguur van het labyrint, vol slingers en omtrekkende bewegingen: wég moet je om terug te kunnen komen, afstand is nodig voor nieuwe nabijheid.

Plotseling maak je de wending naar binnen; wat je de rug had toegekeerd is zomaar vlakbij. Bij verrassing is er de omarming, het weten: ik ben van hem, hij is van mij. Opeens wordt de bloem geplukt, de mirre, de balsem. Je betreedt het huis van de wijn, de plek van de vreugde, van het heerlijke eten en drinken – als een bruiloft van Kana, met de heilige dronkenschap van de liefde. Ad fundum, het volle glas wordt geleegd, tot de bodem.

Liefde tussen de hennabloemen. Manden vol vruchten vers en zongedroogd, allemaal voor jou, tot dit moment voor jou bewaard. Liefde, vrijmoedig, maar niet afgedwongen, met de schuwe gratie van gazellen en hinden op het veld. Liefde als het zoeken en vinden van een ‘ik’ en een ‘jij’. Ontmoeting, totaal.

Met en zonder habijt

Sterk als de dood is de liefde,
onverbiddelijk als het dodenrijk de hartstocht.
Haar pijlen zijn pijlen van vuur,
een vlam van Adonai.
Vele wateren kunnen de liefde niet blussen,
rivieren spoelen haar niet weg. (8:6-7)

In de vroege middeleeuwen is het Hooglied binnengeglipt door de kloosterpoort. De minne slaat dan eeuwenlang telkens haar vlammen door het monastieke bidden en zingen. Bevlogen, zinnelijk, subtiel en gelaagd zijn de gregoriaanse gezangen die worden gecomponeerd. Daarbij wordt in de Hoogliedteksten niets gekuist. Vlammende minne zoekt zich een weg door cisterciënzer abdijen en laait door de teksten van Beatrijs van Nazareth en Hadewych. Vurig zijn, eeuwen later, de woorden van Teresa van Ávila en Johannes van het Kruis.

Toch weigert de minne het habijt: ze wil terug naar de wereld, naar het alledaagse leven van vlees en bloed. Intussen is er wel iets gebeurd: in het klooster heeft de erotische taal van het Hooglied zich tot de rand gevuld met religieus geloof; in het lied zullen voortaan onbekommerd religieuze onder- en boventonen blijven meeklinken. Het geloof op zijn beurt wil niet meer zonder de warmte van de minne. Geloof en liefde hebben zich hoopvol verstrengeld. Geest en lichaam zijn in de taal van de liefde innig verenigd. De wind waait door de hof, de Geest zucht door heel de schepping. Door de eeuwen van de kerk, door de cantates van Bach en door alle lagen van het bestaan gaat het zingen van verlangen.

Sterk als de dood

Vlucht, mijn lief –
als een gazelle of een jonge ree,
op de balsembergen. (8:14)

Steeds opnieuw gaat de liefde de perken te buiten. Sterk als de dood is ze, onverbiddelijk als het dodenrijk haar hartstocht. Ze gaat het gevecht aan met bezwaren en regels die haar willen bedwingen en fatsoeneren, die haar kort en al te geestelijk willen houden en niet willen dat ze lijf is en geurt: dat ze lijf is en gezien wil worden, grandioze schepping die gestreeld en omarmd wil worden.

Het Hooglied eindigt niet op een hoogtepunt. Op het eind moet de geliefde gaan: ‘Vlucht, mijn lief, / als een gazelle of een jonge ree / op de balsembergen.’ ‘Weg nu!’ – natuurlijk om terug te komen. Het Lied der liederen heeft een open eind. Wie is de geliefde? Het is hij die komt.

Wie het Hooglied uit heeft, buiten adem, is eigenlijk nog maar net begonnen: uitgenodigd om lief te hebben met hart en ziel, lijf en leden – tegen de dood in. De minne presenteert zich als grandioze mogelijkheid die vóór ons ligt. Ze ontglipt ons en ze komt. Het Hooglied voedt een jong verlangen, ook in winter en eenzaamheid. Alsof je het beste van de liefde nooit hebt gehád. Het komt nog.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken