Menu

Premium

Ten derden dage verrezen van de doden

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Wat als een onbenullig historisch detail klinken: ten derden dage verrezen van de doden, blijkt rijke theologische echo’s te hebben. Betekent dit dan dat het hier vooral om een theologische en niet om een historische herinnering gaat? Of ligt de waarheid ergens in het midden? Deze bijdrage gaat het gebruik na van de uitdrukking ‘ten derden dage verrezen van de doden’ en andere beschrijvingen van de verrijzenis van Jezus Christus op de derde dag in het Nieuwe Testament en probeert tot een theologisch, historisch en hermeneutisch bevredigend antwoord te komen op de vraag naar de betekenis ervan.

De frase ‘ten derden dage’ in de uitdrukking ‘ten derden dage verrezen van de doden’, zoals die in de drie in het Westen meest gebruikelijke geloofsbelijdenissen (de apostolische geloofsbelijdenis, de geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel, en de geloofsbelijdenis van Athanasius) voorkomt en daarom een prominente plaats in de liturgie heeft, is wellicht net zo bekend als weinig opgemerkt en, wanneer toch opgemerkt, dan toch omstreden. In de teksten van de geloofsbelijdenis vormt de opmerking over ‘de derde dag’ op het eerste gezicht een wat uit de toon vallend historisch detail, een indruk die Pontius Pilatus ook wekken in de eerste twee geloofsbelijdenissen. Toch is de discussie over dit vermeende historische detail redelijk intens, want: gaat het hier nu om een stukje vroegchristelijk gemeenschappelijk geheugen, dat, juist omdat het zo gedetailleerd is, ook als historisch betrouwbaar moet worden gezien, of gaat het hier veeleer om beeldend taalgebruik, het opnemen van een gebruikelijke wending uit profetische literatuur, die slechts op een zeer algemene manier aangeeft dat God ten gunste van Jezus Christus heeft ingegrepen? Het behoorde en behoort eveneens tot het standaardrepertoire van de nieuwtestamentische wetenschap om de teksten waarin Jezus zelf op de verrijzenis op de derde dag dan wel na drie dagen vooruitblikt, als vaticinia ex eventu te zien: voorspellingen van een bepaalde ontwikkeling, die een persoon post factum in de mond gelegd worden.

Overzicht van ‘derde dag’-passages in het Nieuwe Testament

In het Nieuwe Testament komen verwijzingen naar de verrijzenis op de derde dag een aantal keren voor; ze stammen uit verschillende bronnen, komen in de meest prominente tradities in het Nieuwe Testament voor, en worden door de nieuw-testamentische auteurs op verschillende manieren verwerkt. De belangrijkste teksten zullen hier de revue passeren, evenals enige teksten die mogelijke resonanties met opstanding dan wel verlossing op de derde dag hebben. Buiten beschouwing blijven teksten die in eerste instantie een drieslag gebruiken om spanning op te bouwen – hetgeen natuurlijk deels ook van toepassing is op de teksten die hier wél behandeld worden –, zoals de drievoudige verloochening van Jezus door Petrus, of het driemaal in slaap vallen van de discipelen in de hof van Getsemane, de tot drie keer toe uitgevoerde uitnodigingen van het grote gastmaal, of Paulus’ opmerkingen in 2 Korintiërs 12:14 en 13:1 dat hij tot drie keer toe naar Korinte komt.

Paulus

De oudste tekst is 1 Korintiërs 15:4, waar Paulus over Christus zegt dat ‘Hij begraven is, en opgestaan op de derde dag, volgens de Schriften’ (WV 95). Paulus presenteert dit als het tweede element van de traditie die hij aan de Korintiërs heeft doorgegeven, na Christus’ dood ‘voor onze zonden’ in vers 15:3. Vervolgens bericht Paulus over een aantal mensen door wie de opgestane Christus gezien is (vv. 5-8). Paulus geeft geen verdere indicatie, noch wat hij met ‘volgens de Schriften’ bedoelt noch wat ‘op de derde dag’ hier precies betekent. Wanneer ‘volgens de Schriften’ een meer algemene uitdrukking is, wat enigszins voor de hand lijkt te liggen, dan kan voor ‘op de derde dag’ gelden dat het een in bijbelse taal geklede herinnering is.

Marcusevangelie

In het Marcusevangelie komt de uitdrukking ‘na drie dagen’ (meta treis hêmeras) drie keer voor in de drie bekende lijdensaankondigingen (8:31; 9:31; 10:24), die het narratief van Marcus structureren en de verbinding leggen tussen het publieke optreden van de Zoon des Mensen, zijn lijden en dood en zijn opstanding na drie dagen; Marcus spreekt van opstaan, niet van opgewekt worden van de Mensenzoon. Na iedere lijdensaankondiging volgt onbegrip van de discipelen, waaronder Petrus’ protest in Marcus 8:32, en een verdere verklaring van Jezus over de identiteit en het werk van de Messias, in Marcus 10:45 samengevat met: ‘Want ook de Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven als losgeld voor velen.’ (WV 95). Het controversiële punt lijkt daarbij niet de opstanding na drie dagen, maar het lijden en de dood die er logisch en chronologisch aan voorafgaan, te zijn. Gezien de narratieve en theologische functie van deze teksten in het Marcusevangelie is het duidelijk dat de teksten een programmatische functie hebben en door Marcus zeker op een manier ingezet worden die uitgaat boven een beschrijving van wie es eigentlich gewesen. Hoewel in het evangelie van Marcus vrij duidelijk is dat met de Mensenzoon Jezus zelf bedoeld wordt, kan het historisch gezien oorspronkelijk een meer algemene uitspraak van Jezus geweest zijn, zonder dat nu precies duidelijk was wie of wat er met de Mensenzoon bedoeld was, afgezien van het feit dat het blijkbaar een eschatologische gestalte was. ‘De derde dag’ kan in die context als een chiffre gefunctioneerd hebben om het moment van het eschatologisch ingrijpen van God, en de daarmee verbonden opstanding, aan te duiden, wellicht op een soortgelijke manier als de Mensenzoon, zonder daarmee iets meer concreets op het oog gehad te hebben. Het lijkt een van de functies van het evangelie van Marcus te zijn om deze algemenere opvattingen over de Mensenzoon en de opstanding ‘na drie dagen’ nauwer met de persoon en het lot van Jezus te verbinden.

Verder speelt ‘de derde dag’ een rol in de rechtszaak tegen Jezus in het Marcusevangelie. Daar wordt door valse getuigen als aanklacht tegen hem gezegd: ‘We hebben Hem horen zeggen: “Ik zal deze door mensenhanden gemaakte tempel afbreken en in drie dagen een andere opbouwen, die niet door mensenhanden gemaakt is.”‘ (Marcus 14:48, WV 95) Het bredere publiek van de gebeurtenissen in het Marcusevangelie gelooft deze aanklacht overigens, aangezien mensen die aan de gekruisigde Jezus voorbijkomen in Marcus 15:29 de uitspraak hoofdschuddend herhalen: ‘Ha, jij die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt.’ Het is een saillant detail dat Jezus dit alles in het Marcusevangelie niet beweert, maar iets soortgelijks wel in Johannes 2:19-20, al zegt Jezus daar niet dat hij zelf de tempel zal afbreken, maar wel dat hij een afgebroken tempel in drie dagen zal heropbouwen. In de rechtszaak tegen Jezus in het Johannesevangelie speelt deze episode geen rol, maar blijkbaar was dit een omstreden uitspraak van Jezus (dan wel toegeschreven aan Jezus) in het vroege christendom.

Ten slotte komt in Marcus 8:2 nog een verwijzing naar de derde dag voor: in de inleiding op de tweede wonderbare spijziging, waar Jezus opmerkt: ‘Ik heb te doen met deze mensen: ze zijn al drie dagen bij mij en hebben niets te eten’ (WV 95). Hoewel de opmerking over de derde dag hier niet meer hoeft te zijn dan een manier om de precaire situatie aan te geven van de mensen die bij Jezus zijn, past de tekst wel bij andere teksten waarin de nood op de derde dag zo hoog is gestegen dat ingrijpen nodig is. Johannes 11:17 geeft e negativo aan hoe belangrijk de derde dag kon zijn.

Matteüsevangelie

In het Matteüsevangelie komen de drie lijdensaankondigingen voor die Matteüs uit Marcus overgenomen heeft. In Matteüs hebben ze een analoge functie, maar zijn van minder centraal belang dan in Marcus, gezien de verschillende theologische programma’s van de beide werken. Van belang is wel dat Matteüs ten opzichte van Marcus over opgewekt worden (pass.) en niet van opstaan (act.) van de Mensenzoon spreekt. Met dit passivum, dat vaak als passivum divinum omschreven wordt, wordt de hand Gods in deze verrijzenis duidelijker naar voren gebracht. Ook is het opvallend dat Matteüs over ‘op de derde dag’ en niet ‘na drie dagen’ gebruikt, wat een stilistische aanpassing kan zijn, of ook een poging om chronologische misverstanden te vermijden, namelijk dat de opstanding op de vierde dag plaatsvindt, of, waarschijnlijker nog: een aanpassing aan de formulering zoals die met name in Hosea 6:2 voorkomt.

In het Matteüsevangelie komen echter ook een aantal teksten over ‘de derde dag’ en de opstanding voor die ten opzichte van Marcus nieuw zijn. Zo is er in Matteüs 12:40 het Q-logion over het teken van Jona, zoals Jezus het in Matteüs 12:39 inleidt: ‘Want zoals Jona drie dagen en drie nachten in de buik van het zeemonster zat, zo zal de Mensenzoon drie dagen en drie nachten in de schoot van de aarde zijn.’ Het logion heeft tegelijkertijd betrekking op het lot van Jona en de daarmee verbonden bekering van Nineve, en de op handen zijnde opstanding van zowel de Mensenzoon na zijn verblijf in de aarde als de verrijzenis van de rechtvaardigen, die de onrechtvaardigen zullen oordelen. Matteüs staat hier expliciet in relatie tot Jona 1:17, waar over dit lot van de profeet wordt bericht, precies met de formulering over de drie dagen en drie nachten in de buik van de vis. Het gebed van Jona in hoofdstuk 2 en de daaropvolgende redding, doordat de vis hem uitspuwt, zijn een goed voorbeeld van een redding op de derde dag, het moment dat het echt wel moet gebeuren. Overigens geeft Matteüs 12:40 ook aanleiding om de, in de strenge zin van het woord, chronologische waarde van opmerkingen over opstanding of verlossing ‘op de derde dag’ in Matteüs (en in het algemeen) wat te relativeren, want Jezus, dan wel de Mensenzoon, is in het Matteüsevangelie weliswaar wel drie dagen, maar zeker geen drie nachten in de aarde. De gebeurtenis van de opstanding (en daarmee het tertium comperationis met Jona) is belangrijker dan de precieze chronologie. Dit wordt bevestigd door de wat moeizame chronologische details in Matteüs 27:63-64, waar de hogepriesters en farizeeën weliswaar eerst het volgende tegen Pilatus zeggen: ‘Heer, wij moesten eraan denken dat die misleider tijdens zijn leven gezegd heeft: “Na drie dagen zal Ik tot leven gewekt worden”’, maar er dan het volgende verzoek op laten volgen ‘Geef dus het bevel om het graf te beveiligen tot de derde dag. Want anders komen zijn leerlingen Hem stelen en zeggen ze tegen het volk: “Hij is opgewekt uit de doden.” Die laatste misleiding zou erger zijn dan de eerste’ (WV 95). Wanneer de hoge-priesters en farizeeën zichzelf hier niet tegenspreken, dan zouden meta treis hêmeras (‘na drie dagen’) en heôs tês tritês hêmeras (‘tot de derde dag’) hier equivalent moeten zijn, tenzij de precieze chronologie hier van minder belang is dan het chiffre van ‘de derde dag’.

In Matteüs’ versie van het proces tegen Jezus komt, net als in het Marcusevangelie, de valse beschuldiging voor dat Jezus gezegd zou hebben dat hij de tempel van God zou kunnen afbreken en in drie dagen weer opbouwen (Mat. 26:61). Eveneens komen in Matteüs 27:30-40 mensen voor die aan het kruis voorbijgaan en zeggen: ‘Jij, die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, red jezelf als je de Zoon van God bent, en kom van het kruis af’ (WV 95). Ten slotte komt ‘de derde dag’ in het Matteüsevangelie nog één keer op een wat meer algemene manier voor, namelijk in 15:32, waar Jezus, wat uitvoeriger dan in Marcus, zijn zorg tot uitdrukking brengt dat de mensen die al drie dagen bij hem zijn en die niets te eten hebben, van de honger zouden kunnen bezwijken.

Lucasevangelie

In het Lucasevangelie komen voor een deel dezelfde tradities voor als in Marcus en Matteüs. Hieronder vallen met name de lijdens- en opstandingsaankondigingen in Lucas 9:22, 18:33, en 24:7. De verwijzing naar de mensen die al drie dagen bij Jezus zijn, is, met de gehele tweede wonderbare spijziging, verdwenen ten opzichte van Marcus. Het teken van Jona kent Lucas op een andere manier dan Matteüs. De beschuldiging over het afbreken en in drie dagen weer opbouwen van de tempel komt niet voor in het lucaanse bericht over het proces van Jezus. Hier staat tegenover de lucaanse kindheidsgeschiedenis van Jezus, specifiek de episode over de twaalfjarige Jezus in de tempel, waarin de anekdote voorkomt dat zijn ouders hem pas na drie dagen in de tempel vonden (Luc. 2:46). Hoewel deze passage met de opstanding wellicht weinig van doen heeft, dient de periode van drie dagen er wel toe de nood hoog te laten stijgen. Wat ook uit de reactie van Jezus’ ouders blijkt. Uniek voor het Lucasevangelie is verder dat in Lucas 13:32 een uitspraak van Jezus over Herodes ten overstaan van farizeeën voorkomt, waarin hij ‘de derde dag’ verbindt met zijn voltooiing (teleioumai): ‘Ga het die vos maar vertellen: vandaag en morgen drijf Ik demonen uit, en verricht Ik genezingen; de derde dag is de dag van mijn voltooiing’ (WV 95). Van opstanding is hier niet letterlijk sprake, wel heeft ‘de derde dag’ een zekere eschatologische connotatie. Ook kent het Lucasevangelie in hoofdstuk 24 de episode over de Emmaüsgangers, waarin ook verwijzingen naar ‘de derde dag’ voorkomen. Kleopas zegt namelijk tegen Jezus namelijk dat hij en de anderen zo gehoopt hadden ‘dat Hij het was die Israël zou verlossen, maar inmiddels is het al de derde dag sinds dat gebeurd is’ (Luc. 24:21). Hier vormt de derde dag het moment waarop de nood zo hoog gestegen is dat, wanneer redding nu uitblijft, deze werkelijk te laat komt, wellicht specifiek betrokken op het lot van overledenen, die na de derde dag van hun overlijden als onherroepelijk dood werden beschouwd. De diepte van de treurnis van Kleopas en zijn metgezel wint door deze opmerking aan reliëf. In zijn catechese aan de twee gaat Jezus verder niet in op ‘de derde dag’, nota bene de dag waarop ze met elkaar op weg zijn. Dit gebeurt wel iets later in dit evangelie, namelijk in de slotscène, waarin Jezus aan de discipelen in Jeruzalem verschijnt, net nadat Kleopas en zijn metgezel van hun ervaringen hebben bericht. Jezus legt daar zijn verschijning en opstanding uit met verwijzing naar de Wet, de Profeten en de Psalmen, wat erop neerkomt dat ‘Er staat geschreven dat de Messias zou lijden en op de derde dag uit de doden zou opstaan’ (Luc. 24:46, WV 95). Weer ontbreekt hier een referentie naar een specifieke schriftuurlijke tekst, wat ook door de brede toegang (Wet, Profeten, Psalmen) weinig voor de hand zou liggen. Anders dan Marcus en Matteüs lijkt Lucas wel consistent te zijn wat betreft de chronologie van de passie en verrijzenis in relatie tot ‘de derde dag’.

Het Johannesevangelie

In het Johannesevangelie komt ‘de derde dag’ in twee perikopen in hoofdstuk twee voor. De eerste keer is de veel bediscussieerde tekst in 2:1, waar vermeld wordt dat er ‘op de derde dag’ een bruiloft gevierd werd te Kana in Galilea. Pogingen om deze ‘derde dag’ met de chronologie van het Johannesevangelie te verbinden (of met de eerste week van Jezus’ optreden) hebben vaak een weinig bevredigend resultaat en er is dan ook weinig eenduidigheid over de precieze chronologische betekenis van deze opmerking. Een eschatologische connotatie is mogelijk (zie verder het artikel van Lidwien van Buuren). De tweede keer is veel eenduidiger en bestaat uit een dialoog in 2:19-20, die tegelijkertijd een klassiek voorbeeld van een johanneïsch misverstand is:

Jezus gaf hun ten antwoord:
‘Breek deze tempel af,
en in drie dagen laat Ik hem herrijzen!’
Daarop zeiden de Joden:
‘Zesenveertig jaar is er aan deze tempel gebouwd,
en U wilt hem in drie dagen laten herrijzen?’
(WV 95)

De exegese van dit misverstand volgt in een commentaar van de verteller in de twee hieropvolgende verzen. Hierin wordt de relatie tussen de tempel en het lichaam van Jezus gelegd, en ‘drie dagen’ staan dan in de context van de verrijzenis, zoals de leerlingen in retrospectief ook zullen begrijpen (2:22). Hoewel hier de tempel duidelijk ook als een metafoor gebruikt wordt, namelijk voor Jezus’ lichaam, blijft de strikt chronologische interpretatie van ‘in drie dagen’, zoals die in 2:20 voorkomt, staan.

Handelingen der Apostelen

In de Handelingen der Apostelen komt ‘de derde dag’ op een aantal manieren voor, waarvan er één direct betrekking heeft op de opstanding op de derde dag. Dit is in Petrus’ rede in het huis van de centurion Cornelius. In zijn rede geeft Petrus een korte samenvatting van zijn boodschap over Jezus, waarin ook de volgende uitspraak voorkomt: ‘Maar God heeft Hem opgewekt op de derde dag en Hem laten verschijnen’ (10:40, WV 95). Qua taalgebruik lijkt dit erg op 1 Korintiërs 15:4 en er is geen verdere indicatie op welke manier ‘op de derde dag’ hier begrepen dient te worden. In de oren van Cornelius lijkt me een andere interpretatie dan een chronologische overigens weinig waarschijnlijk. Dat dit voor de (beter) geïnformeerde lezer van de Handelingen der Apostelen wellicht anders was, ligt echter voor de hand. Een dergelijke lezer van dit werk zou wellicht ook de opmerking in Handelingen 9:9, waarin Saulus’ blindheid, gepaard met abstinentie van eten en drinken, drie dagen duurt, waarna er voor hem verlossing van zijn blindheid komt, gehoord hebben met oren die de resonantie van deze opmerking met andere bijbelse teksten over verlossing ten derde dage (en de noodzaak daarvan), opgemerkt zouden kunnen hebben. Eenzelfde soort resonantie zou opgemerkt kunnen worden in Handelingen 27:19, waar de bemanning van Paulus’ schip op de derde dag het tuig van het schip eigenhandig kapt, een waarlijke desperate actie van een bemanning – zelfs wanneer verlossing nog enige dagen (in dit geval namelijk veertien in totaal) op zich lijkt te laten wachten.

‘Drie dagen’ en Jezus in het vroege Jodendom

Een kerntekst voor de traditie van verlossing, dan wel opstanding op de derde dag is Hosea 6:1-2: ‘Kom, laten we terugkeren tot de Heer; hij heeft ons verscheurd, hij zal ons ook genezen; hij heeft wonden geslagen, hij zal ze ook verbinden. Na twee dagen maakt hij ons weer levend, op de derde dag laat hij ons weer opstaan om weer te leven in zijn nabijheid.’ (WV 95) Over het algemeen wordt aangenomen dat deze tekst de belangrijkste inspiratiebron is voor de nieuwtestamentische traditie van de opstanding (dan wel verlossing) ten derden dage, dat deze tekst zo gerecipieerd werd, samen met andere teksten, zoals Genesis 42:18, Exodus 19:16, Jozua 2:16, Jona 2:1, Ezra 8:32, zoals ze worden opgesomd in de Midrash Rabbah op Genesis 22:4. Deze lijst nog met veel andere voorbeelden aangevuld worden. Terwijl met name Hosea 6:2 de derde dag met een opstanding verbindt – en daarom ook als belangrijkste pretekst in dit verband mag gelden –, hebben de andere teksten gemeenschappelijk dat ‘de derde dag’ voortdurend niet alleen een chronologische betekenis heeft, maar ook een inhoudelijke, dat wil zeggen: op de derde dag gebeurt er iets beslissends. De nieuwtestamentische teksten citeren overigens op geen enkele plaats duidelijk een van deze teksten, ook de opmerking in 1 Korintiërs 15:3 over ‘volgens de Schriften’ wijst eerder in de richting van een algemene verwijzing dan naar één tekst.

Op de achtergrond van deze tradities ligt het voor de hand verschillende opmerkingen in het Nieuwe Testament over de verrijzenis van Jezus dan wel de Mensenzoon minder als historische herinnering en meer als theologische formule te zien, zeker gezien de formuleachtige formulering van verschillende van deze teksten. Gezien de wat losse, of in elk geval onduidelijke omgang van de evangelies met de chronologie van Jezus’ lijden en verrijzenis ten opzichte van ‘de derde dag’ ligt dit ook enigszins voor de hand. Het ligt mijns inziens eveneens voor de hand om op grond van de ter beschikking staande bronnen een korte chronologische afstand aan te nemen tussen de dood van Jezus en zijn verrijzenis, die wederom, ook chronologisch, ten minste op een plausibele manier met ‘de derde dag’ geassocieerd kon worden.

Tegelijkertijd kan op deze achtergrond ook de vraag van de lijdens- en opstandingsaankondigingen van Jezus, dan wel de Mensenzoon, met wie de evangeliën Jezus willen identificeren, en de mogelijkheid van vaticinia ex eventu verder beantwoord worden. Het lijkt mij niet geheel onwaarschijnlijk dat Jezus, als apocalyptisch georiënteerd profeet, uitspraken heeft gedaan over het ophanden zijn van de Mensenzoon en diens lijden en goddelijke rechtvaardiging. In zulke uitspraken de opmerking ‘op de derde dag’ zonder meer als een theologisch chiffre, meer dan als een tijdspad gefunctioneerd hebben. In het licht van de gebeurtenissen rond en na Jezus’ eigen dood hebben deze uitspraken dan een andere, meer direct op Jezus toegespitste betekenis gekregen.

‘De derde dag’: berichtgeving en woordkeuze

Dat de gebeurtenissen na Jezus’ dood onverwacht waren, is voor vroegchristelijke auteurs duidelijk. In hun geschriften is dan ook een zoektocht zichtbaar om de verrijzenis van Jezus en de hernieuwde bezieling van de discipelen te interpreteren. Hiervoor worden verschillende (samenhangende) kaders gebruikt, waarvan sommige de tand des tijds hebben doorstaan en andere niet (bijvoorbeeld het docetische model van het Petrusevangelie). Daarbij gaat het er niet alleen om te berichten ‘wie es eigentlich gewesen’, maar, zoals altijd in berichtgeving (of geschiedschrijving), dit ook te doen op een manier die recht doet aan de inhoud van wat er gebeurd is. Anders gezegd: de taal waarin over een gebeurtenis bericht wordt, dient ook bij deze gebeurtenis te passen. Dit geldt eveneens voor de berichten over de opstanding van Jezus. Het is daarbij onontkoombaar dat de berichtgeving tegelijkertijd een interpretatie van het gebeurde inhoudt en dat deze interpretatie de vormgeving van de berichtgeving weer mede bepaalt. Het gebruik van het theologische chiffre ‘de derde dag’ heeft zijn plaats, mijns inziens, precies in deze dynamiek, waarbij geschiedenis op een theologisch interpreterende manier verteld wordt. Voor een authentieke interpretatie van ‘de derde dag’ geldt dan ook dat er bij deze dynamiek aangesloten dient te worden en de uitspraken noch tot een puur historisch feit noch tot een louter theologisch interpretament gereduceerd kunnen worden. ‘Ten derden dage verrezen van de doden’ dient als theologisch geïnterpreteerde geschiedenis gelezen te worden. Het is dus zowel theologie als geschiedenis. Vanuit vroegchristelijk perspectief schiet een beschrijving van de opstanding van Jezus, die op de derde dag na zijn executie plaatsgevonden zou hebben, die alleen het chronologische feit vermeldt, tekort, omdat de resonantie met het grotere eschatologische kader waar ‘de derde dag’ deel van uitmaakt, zo zou verdwijnen. Een reductie tot een puur theologisch feit (en historisch verzinsel) lijkt mij evenmin recht te doen aan wat er gezegd worden over de ervaringen van de discipelen na Jezus’ dood. Een middenweg, die wat mij betreft het hoe van de opstanding in het midden laat, zou zijn om op grond van ‘de derde dag’ zowel de (chronologische) verbinding tussen Jezus’ dood en opstanding te zien als ook de verbinding tussen deze verrijzenis en het eschatologische werken van God in de wereld ten behoeve van de gehele schepping. De verschillende nieuwtestamentische teksten die hierover spreken door middel van een formulering over ‘(op) de derde dag’ dan wel een andere combinatie van deze woorden, voegen hier de connotatie van Gods beslissende handelen aan toe, gezien de resonantie met eerdere tradities hierover.

Literatuur

H.J. de Jonge, Ontstaan en ontwikkeling van het geloof in Jezus’ opstanding, in: F.O. van Gennep e.a., Waarlijk opgestaan!, Baarn: Ten Have 1989, 31-50. H.K. McArthur, The Third Day, New Testament Studies 18,1 (1971), 81-86. N.T. Wright, The Resurrection of the Son of God, : Fortress 2003. J. Becker, Die Auferstehung Jesu Christi nach dem Neuen Testament (WUNT 2007), Tübingen: Mohr Siebeck 2007.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken