Menu

Basis

Theologie of religiewetenschap, een vals dilemma

Waar Erik Borgman in het voorgaande artikel pleit voor theologie, kiest Hans Schilderman in dit artikel nadrukkelijk voor de religiewetenschappen. Daarmee wordt het debat op scherp gezet.

Probleemstelling

Het lijkt op het eerste gezicht eenvoudig. Theologie bestudeert één religie; de religiewetenschappen meerdere. De eerste is ouder; de tweede nieuwer. Theologie neemt een deelnemersperspectief op haar object in, de religiewetenschappen een toeschouwersperspectief. De een gaat over God, de ander over religie. Theologie biedt een gelovige apologetiek; de religiewetenschappen seculiere kritiek. De eerste is een unitaire discipline met een eigen identiteit; de tweede een verzameling van toepassingen van elders in de academie opgedane inzichten.

Theologie vormt een nabije en levensechte denktraditie; de religiewetenschappen bieden een afstandelijke en disparate wetenschap.

Deze plat geformuleerde uitspraken roepen natuurlijk vragen op en suggereren minstens dat de verschillen bij nader inzien complexer zijn.

Zou de theologie geen wetenschap zijn, dan hoort ze wellicht aan universiteiten niet thuis, terwijl het feit toch is dat de theologie zich minstens in het verleden kroonde tot koningin der wetenschappen.

Was de vergelijkende godsdienstwetenschap nu echt zo anti-apologetisch? Dat is sinds haar ontstaan nu juist steeds de vraag. Feit is dat de vergelijkende godsdienstwetenschap bij haar ontstaan in de achttiende eeuw slechts drie religies kende: christendom, jodendom en islam; de restcategorie kreeg het pejoratieve oordeel pagaan te zijn en daarmee oninteressant of althans onvoldoende relevant. Maar ook tegenwoordig ontkomt vergelijkende wetenschap niet aan eigen culturele vanzelfsprekendheden.

Overigens, als er één discipline is die juist de vergelijkingssystematiek in haar nieren heeft zitten, dan is het de theologie wel die in haar historische missie om orthodoxie van heterodoxie te onderscheiden, afwijkingen van leer of praktijk doorgaans steeds minutieus beoordeeld heeft aan de hand van criteria ontleend aan leergezag, schrift of traditie. En is het nu wel zo dat theologen een meer uitbundig geloofsleven hebben dan religiewetenschappers en dat dit ‘ergo’ hun disciplinaire optiek bepaalt? Of omgekeerd, dat vanwege het gegeven dat men theologisch opgeleid is, theologen soepel tot geloof kunnen komen, terwijl hun niet-theologische collega’s dat niet ondervinden omdat ze een andere studie hebben gekozen? Ik vrees dat het retorische vragen zijn.

Is theologie in tegenstelling tot religiewetenschappen een unitaire discipline? Niet bepaald; ze kent vanuit het verleden myriaden aan subdisciplines en inmiddels wordt ze gevoed door tal van andere inzichten en methoden uit aanpalende wetenschapsgebieden. Wat is tegenwoordig de exegese zonder taaltheorie, de liturgiewetenschap zonder semiotiek, de kerkgeschiedenis zonder historisch bronnenonderzoek, de systematische theologie zonder hermeneutiek, de praktische theologie zonder haar empirische methode? Niet veel.

Laat ik daarom als stelling poneren dat theologie en religiewetenschappen niet zo veel van elkaar verschillen en dat beide disciplines beter beoordeeld kunnen worden op hun academische complementariteit dan op de divergerende overtuigingen die de incompatibiliteitsclaim van beide disciplines lijken te motiveren.

Dat roept de vraag op wat het kennelijke belang is van deze tegenstelling tussen theologie en religiewetenschap en wat er nodig is om een polarisering van deze disciplines te voorkomen. Met dat doel voor ogen onderscheid ik in deze bijdrage een constitutioneel, een wetenschappelijk, en een professioneel statuut van beide disciplines. De term ‘statuut’ gebruik ik om duidelijk te maken dat het goed is om bij de afstemming van theologie en religiewetenschap onderscheid te maken tussen juridische, academische en praktische aanspraken.

In de titel spreek ik van een ‘vals’ dilemma. Niet alleen omdat ik de tegenstelling tussen theologie en religiewetenschap in strijd acht met de werkelijkheid, maar vooral omdat er van ‘schijn’ sprake is indien argumenten van het ene statuut onder de dekmantel van overwegingen van een ander statuut worden ingebracht. Dat wil ik trachten te vermijden. Tot slot zal ik in deze bijdrage enkele kaders voor het discours over deze statuten pogen te schetsen. De term ‘discours’ maakt daarbij duidelijk dat het in zo’n discussie niet om private opinies maar om maatschappelijke belangen gaat, waarin ook claims van waarheid en moraliteit in gesprek moeten kunnen worden gebracht.

Het constitutioneel statuut

Met enige regelmaat wordt in de media verwezen naar de godsdienstvrijheid, in het bijzonder de vrijheid van onderwijs, of naar het verbod op discriminatie op grond van geloof.

In de Nederlandse politieke setting blijken dat nogal eens juridische instrumenten om posities kracht bij te zetten, maar voor menigeen daarbuiten heeft het doorgaans geringe betekenis, althans in de Nederlandse setting. De scheiding van kerk en staat is in ons Europese én nationale verleden weliswaar bloedig bevochten, maar inmiddels is het vredig geregeld. De sociale emancipatie op levensbeschouwelijke noemer is door vorige generaties voltooid en profilering op grond van religie speelt eigenlijk niet meer zo’n grote rol, althans indien we afzien van de levensbeschouwelijke aspecten van het multiculturele drama. De volkskerk op de demografische noemer van christelijke gemeenschappen is inmiddels afgeschaald naar kleine geloofsgemeenschappen met een mentale signatuur.

Dergelijke ontwikkelingen hebben de gevestigde religies naar de coulissen van onze samenleving gedreven. Daarmee heeft niet alleen de academische status van de theologie – als verantwoordende reflectie op God, traditie en kerk – aan maatschappelijke relevantie ingeboet, maar is ook haar maatschappelijke legitimiteit niet langer dezelfde. Die statusverandering heeft constitutioneel relevante kenmerken en in dat verband merk ik enkele ontwikkelingen op.

De academische status van de theologie – als verantwoordende reflectie op God, traditie en kerk – heeft aan maatschappelijke relevantie ingeboet, ook haar maatschappelijke legitimiteit is niet langer dezelfde.

Publieke zelfverantwoording

Allereerst verschuift de legitimatie van de theologie van haar aan betekenisverlies leidende intern-disciplinaire object – God, Schrift, Kerk, of Traditie – naar haar kansrijke externdisciplinaire object, dat bestaat uit die gedeelde en algemeen aanvaarde belangen waaraan de studie van religie een relevante bijdrage levert, namelijk het ‘humanum’. Dat wil zeggen: zaken als zorg, opleiding en beschaving, levenskwaliteit, mensenrechten, cohesie, zingeving, moraliteit, of veiligheid. Het zijn die publieke belangen waar de theologie vanuit haar religieuze zelfverstaan steeds al overlap vertoonde met een politieke of sociale consensus.

Anders, en met politiek filosoof John Rawls gezegd: het zijn die zaken waarvoor de theologie in haar publieke zelfverantwoording en met het oog op haar bijdrage aan maatschappelijke consensus (public reason) niet gebukt gaat onder de burdens of reason, namelijk de toch wat onlogische, niet verifieerbare of tegen-intuïtieve definities en argumenten van religieuze overtuigingen die weliswaar voor gelovigen maar niet voor iedere burger inzichtelijk zijn.

Waar die religieuze kennis eerder op maatschappelijk gezag werd aanvaard en breed gedeeld, is ze tegenwoordig voor een seculier publiek veelal onbegrijpelijk. Voor theologen mag dat een dankbaar probleem van reflectie zijn, maar dergelijke grondslagendiscussies dreigen buiten de theologie een esoterisch karakter te krijgen en vervullen dan niet langer een legitimerende functie. De noodzaak van een dergelijke verantwoordende functie wordt in de religiewetenschappen weliswaar niet zo sterk gevoeld, maar de studie van de bijdrage van religie aan tal van publieke belangen wordt wel degelijk gedeeld.

Beide disciplines staan in die zin voor hetzelfde publieke belang om in het kader van de scheiding van kerk en staat juist de bijdrage van de kerk aan de staat en van de staat aan de kerk te verhelderen. Daar valt inhoudelijk nog veel meer te zeggen, maar tenminste valt dan op dit punt voorshands weinig principieel verschil van inzicht tussen beide disciplines te bespeuren.

Verankering van religie in de grondwet

Een tweede opmerking heeft betrekking op de verankering van religie in de grondwet, in het bijzonder wanneer het gaat om de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Zoals artikel 6 van de grondwet stelt:

‘Ieder heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’. En dat heeft oude papieren: ‘De volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen wordt aan elk gewaarborgd … Bij hetzelve is eindelijk het dierbaarste alle regten verzekerd, de vrijheid van geweten.’ (Grondwet van 1815, art. 190)

In dergelijke omschrijvingen blijkt dat godsdienstvrijheid allereerst een individueel burgerrecht (‘ieder’; ‘aan elk’; ‘geweten’) is en pas in afgeleide zin aan een recht van geloofsgemeenschappen correspondeert. Het is weliswaar de staat die het recht borgt, maar het is de vraag wie de religieuze vrijheid voor het individu eigenlijk mogelijk maakt. Dat is niet per definitie de kerk gebleken. In de geschiedenis van de theologie blijkt immers doorgaans een apologetische insteek op kerkelijke noemer waarbij afwijkingen van de confessionele norm het moeten ontgelden.

Het gaat er mij niet om daarmee de noodzaak van kerk, het belang van traditie of de sociale betekenis van religieuze gemeenschappen ter discussie te stellen, maar wel om de vraag op te roepen wie, wanneer en op welke wijze de vrijheid van het morele en religieuze geweten van het individu bevordert, aanspreekt en verzorgt. In tijden van rasse individualisering is dat geen overbodige vraag en wellicht een die in de religiewetenschappen met haar eerder belangeloze openheid voor verschillende religieuze overtuigingen, teksten en praktijken beter te beantwoorden is. Wederom is dat geen pleidooi tegen een theologische optiek van zelfverantwoording maar een behartiging van een uitgangspunt dat uiteindelijk zowel in theologie als in religiewetenschap voluit onderschreven wordt.

De vrijheid van onderwijs

Een derde opmerking betreft de vrijheid van onderwijs. Theologische faculteiten en bijzondere universiteiten en hogescholen worden weliswaar door overheidsmiddelen gefinancierd, maar zijn als zodanig geen overheidsinstellingen. Het zijn op particulier initiatief opgerichte instellingen met een privaatrechtelijke positie van haar medewerkers. De gelijkberechtiging van Rijksvoorzieningen en bijzondere instellingen wordt constitutioneel geborgd en financieel evenwichtig ondersteund. De bijzondere grondslag heeft vanuit de geschiedenis een religieuze basis maar die is niet langer duidelijk herkenbaar, behalve in de theologie die immers de bijzondere grondslag in haar academische taakstelling blijft verantwoorden. Religiewetenschappen treft men weliswaar met name in rijksuniversiteiten aan, maar daaruit valt niet de conclusie te trekken dat theologie en religiewetenschappen tegenover elkaar staan of zouden moeten staan. Het is juist de borging van de gelijkberechtiging in het onderwijs die ervoor zorgt dat beide disciplines binnen elkaars institutionele voorzieningen een plaats kunnen krijgen. Beide typen onderwijsinstellingen van openbare en van bijzondere aard vallen onder dezelfde kwaliteitsregimes van accreditatie en inspectie. En omdat de overheid religieuze en seculiere levensovertuiging in de wet gelijkstelt, gelden van meet af aan al geen voorrangsregels in het interdisciplinaire verkeer.

Wat de disciplines ook mag doen verschillen in formeel of materieel object: het heeft voor de organisatie en kwaliteit van haar onderwijs en onderzoek geen noemenswaardige consequenties. Met andere woorden, laten we zaken van het wetenschappelijk statuut niet vermengen met die van de wetgever.

Het wetenschappelijk statuut

Het wetenschappelijk statuut gaat over de aanspraak van beide disciplines op conceptuele validiteit, theoretische vrijheid, en methodologische normstelling, zoals die in alle disciplines aan universiteiten internationaal aanvaard wordt in de verwerving en overdracht van kennis en inzicht. Ze beantwoordt aan een consensus over het belang van onderwijs en onderzoek en de daarbij horende regulatieve ideeën die haar modus operandi bepalen zoals waarheid, inhoud, geldigheid of falsifieerbaarheid. Zo’n wetenschappelijk statuut vereist bestuurlijke structuren, waarin overheid en universiteiten of hogescholen kwaliteitsmaatstaven hanteren in de borging van dergelijke regulatieve ideeën wanneer het gaat om de toetsing van onderwijs en onderzoek op niveau en kwaliteit.

In de disciplines van theologie en religiewetenschappen is dat wetenschappelijk statuut op gelijke wijze geldig en leidend. In bestuurlijk opzicht zijn er echter wezenlijke verschillen.

Niemand zal vandaag de dag nog eenvoudigweg het middeleeuws gangbare predicaat regina scientiarum aan de theologie toekennen. Feit is echter wel dat theologische faculteiten, ondanks een relatief gering aantal studenten, binnen de academie een financieel goed ondersteunde positie kennen, die enerzijds gekenmerkt wordt door autonomie en anderzijds door een status aparte. Die bijzondere positie heeft ze aan de overheid te danken, die vanwege bevochten constitutionele beginselen als de scheiding van kerk en staat, de godsdienstvrijheid en de vrijheid van onderwijs, institutionele voorzieningen voor kerkelijke ambtsopleidingen faciliteert.

Na afschaffing van de kaders die aan de duplex ordo en simplex ordo beantwoordden, deden zich op het theologisch universitaire terrein diverse ingrijpende veranderingen voor. In 2007 ontstond op grond van fusieprocessen tussen protestantse opleidingen de Protestantse Theologische Universiteit (met bijlocatie Kampen). De Tilburg School of Catholic Theology ontstond in datzelfde jaar uit een fusie-overeenkomst van de Katholieke Theologische Universiteit (KTU) in Utrecht en de Theologische Faculteit Tilburg. De overheid ondersteunt deze instellingen die over een ambtsopleiding beschikken met aanzienlijke toelagen. Verder zijn er lumpsum financieringen voor een tiental ambtsopleidingen die verbonden zijn aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.

In een tijdperk van voltooide emancipatie is de zuilstructuur in het hoger onderwijs intact gebleven waar het de studie van religie betreft.

Dergelijke extra wettelijke, financiële en bestuurlijke voorzieningen die door de overheid en zendende organisaties in stand worden gehouden, versterken de problematiek van het wetenschappelijk onderscheid tussen theologie en religiewetenschappen. Waar de laatste discipline zich in beginsel niet op dergelijke voorzieningen kan beroepen, geldt dat dus wel de theologische faculteiten of universiteiten, hetgeen hun status aparte in het Nederlandse hoger onderwijs markeert. Religiewetenschappen vormt daarnaast eigenlijk de ontzuilde variant van deze status en dat verklaart tot op zekere hoogte de ideologische lading van de discussie over het onderscheid tussen beide disciplines.

In hoeverre valt er dan een statutair wetenschappelijk onderscheid te maken tussen theologie en religiewetenschappen? De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) omschrijft theologie in haar verkenningsrapport uit 2015 ‘Klaar om te wenden … de academische bestudering van religie in Nederland’ als volgt (p. 25):

‘Onder theologie wordt de kritische, systematische en methodische reflectie op het geloofsgoed van een religie verstaan, al dan niet vanuit een normatieve verbondenheid’. En wat betreft religiewetenschappen: ‘Onder religiewetenschappen wordt de interdisciplinaire studie van religieuze teksten, opvattingen, praktijken, voorwerpen en ruimtes verstaan zonder dat de waarheidsclaim van het bestudeerde religieuze fenomeen daarin een normatieve rol speelt.’

Criterium van onderscheid is hier behalve de gekozen focus – op zichzelf immers geen cruciaal punt – het onderschrijven van de waarheidsclaim van religieuze fenomenen. Het onderscheid blijft echter onduidelijk. Beide disciplines zullen immers in de zin van de eerder aangeduide regulatieve ideeën wel degelijk wetenschappelijke waarheidsclaims blijven onderschrijven terwijl in de definitie anderzijds niet uitgesloten wordt dat ook religiewetenschappers normatief geëngageerd kunnen zijn in de religieuze fenomenen die ze bestuderen.

Sterker nog, het kan de toegang tot religieuze inzichten net zo versterken als dit bij hun theologische collega’s het geval kan zijn, waardoor uiteindelijk noch normatieve oriëntatie noch waarheidsclaim beslissend zijn voor het onderscheid naar discipline. Bovendien, om wiens waarheidsclaim of normatieve overtuiging gaat het eigenlijk, om die van de kerk als borger van confessionele orthodoxie, van de academische instelling als werkgever, van de wetenschapper als werknemer, van de academisch opgeleide professional, van het publiek als afnemer van kennis? Antwoorden op die vraag zijn belangrijk, omdat ze direct verband houden met het eerder aangeduide constitutionele statuut.

Het genoemde verkenningsrapport van de KNAW uit grote zorgen over de wetenschappelijke bestudering van religie in Nederland. De probleemstelling in het rapport heeft betrekking op het onderzoek naar religie dat versplinterd is geraakt, op de dalende studentenaantallen van zowel theologie als religiewetenschappen, en de moeilijkheden om aan te sluiten op de sociale problematiek en het maatschappelijk belang van religie.

Aan de hand van diverse maatstaven wordt in het verkenningsrapport aangetoond dat de studie van religie zich tot een inert veld heeft ontwikkeld. Merkwaardigerwijs vermijden de auteurs van het rapport daarbij overigens zorgvuldig het woord ‘verzuiling’, ofschoon deze structuur van institutionele opdeling op grond van levensovertuiging duidelijk aanwijsbaar en kennelijk schatplichtig is aan de geschetste problematiek.

In een tijdperk van voltooide emancipatie is de zuilstructuur in het hoger onderwijs intact gebleven waar het de studie van religie betreft. Naast voorzieningen voor religiewetenschappen kent iedere kerk haar eigen opleiding. Daarmee kent de studie van religie een confessioneel beginsel van institutionele onderbrenging, die de zo gewenste versterking, vernieuwing en verbreding van de discipline niet ten goede komt. De studie dreigt zich op grond van haar relatieve autonomie van eigen voorzieningen juist steeds meer aan de rand van het wetenschappelijk bedrijf te begeven, en blijkt daarmee weinig opgewassen te zijn tegen de dynamiek die zich in het hoger onderwijs op terreinen van onderzoek en onderwijs voordoet.

Er zijn weliswaar diverse argumenten aan te voeren om de verzuilde structuur in het hoger onderwijs te behouden, zoals het beroep op de vrijheid van onderwijs, de verantwoordelijkheden van achtergrondgenootschappen of de vrijheid van godsdienst. Feit is echter dat dit geen criteria zijn die veel met het wetenschappelijk statuut van doen hebben.

Vanuit dit statuut geredeneerd zijn geïntegreerde faculteiten voor disciplines van theologie, religiewetenschappen en desnoods filosofie geen bezwaar; ze bieden mogelijkheden om de studie van religie een betere plek binnen het hoger onderwijsbestel te geven. Indien daarbij de relevantie van religie onderkend wordt voor de brede waaier van institutionele themavelden in de samenleving en niet uitsluitend voor kerken, liggen mogelijkheden open voor onderzoek en onderwijs in domeinen als zorg, onderwijs, en overheid.

Het betrekken van de studie van religie op levensbeschouwelijk georiënteerde probleemstellingen van dergelijke instituties biedt mogelijkheden om het belang van religie wetenschappelijk vorm te geven. Een meer doelmatige indeling van wetenschappelijke voorzieningen voor de studie van religie verbetert interfacultaire en interdisciplinaire acquisitiekansen voor onderzoek en vergroot mogelijkheden voor alternatieve beroepsuitgangen en verruiming van studentenaantallen.

Het professioneel statuut

Wat ónder discussies over het wetenschappelijk statuut van theologie versus dat van religiewetenschappen schuil gaat, is het gegeven van het professionele statuut. Het professionele statuut heeft betrekking op de normstelling voor het geheel van maatschappelijke vragen en behoeften, waarmee de uitstroom van studenten van hoger onderwijsinstellingen en de kennis en deskundigheid in onderzoek-output correspondeert. Zolang kerken voldoende hoogwaardige vacatures bieden en ook betalen voor inzichten uit onderzoek, kan zo’n statuut ook door hen behartigd worden. Als die basis echter wankel wordt, vanwege financiële problematiek, de teruglopende kerkelijke vraag naar beroepskrachten of veranderde behoeften uit de samenleving, staat ook de normering van de opleiding ter discussie.

De geestelijke verzorging

Een van de voor de hand liggende casussen die deze verandering illustreert, betreft de geestelijke verzorging. Geestelijke verzorging biedt zorg voor geloof en levensovertuiging binnen maatschappelijke voorzieningen voor zorg, justitie, defensie, en sinds kort ook voor politie en eerstelijnszorg.

De professionele toerusting daarvoor wordt door hogere onderwijsinstellingen verzorgd die geaccrediteerd zijn bij de Stichting Kwaliteitsregister Geestelijk Verzorgers (SKGV) en die daarmee een opleiding aanbieden waarvan het beroep genormeerd wordt in het professioneel statuut van de beroepsvereniging. Die beroepsvereniging definieert dat beroep als: ‘professionele begeleiding, hulpverlening en advisering bij zingeving en levensbeschouwing’. 1 Op grond van een diepgaande ambtsdiscussie binnen de beroepsvereniging is de aanvankelijk gangbare eis van een kerkelijke opleiding vervallen en blijkt ook in de definitie van het beroep de verwijzing naar ambt, kerk of zending niet langer aanwezig.

De beroepsvereniging biedt naast de mogelijkheid van kerkelijke zending dan ook het alternatief van een machtiging door een Raad voor Institutioneel Niet-Gezonden Geestelijk Verzorgers (RING-GV). Het is een wijziging die direct aansluit op de ontwikkelingen in de samenleving. Enerzijds gaat het daarbij om structurele zaken zowel van kerkelijke zijde, zoals de ontkerkelijking en secularisatie, als van zorgzijde, waarbinnen de arbeidsverdeling in de geestelijke verzorging immers al lang niet meer op kerkelijke noemer plaatsvindt. Anderzijds gaat het ook om dieperliggende aanpassingen, zoals de verschuivende terminologie naar confessioneel meer onafhankelijke noties als zingeving en spiritualiteit; gegroeide interdisciplinariteit in de zorg; en doorzettende individualisering in zowel religie als zorg.

Ook het feit dat niet de zendende instanties maar de staat of de (zorg)instelling geestelijke verzorging financiert, problematiseert een exclusief kerkelijke signatuur van de opleiding zoals die tot enkele decennia geleden nog geheel vanzelfsprekend was.

Het voorbeeld van de geestelijke verzorging laat ontwikkelingen zien die ook andere ‘theologische beroepen’ kenmerken, zoals leraren godsdienst en levensbeschouwing. Het eerste voorbeeld illustreert echter wel exemplarisch dat de tegenstelling van theologie versus religiewetenschap de bekostiging van ambtsopleidingen als achtergrond kent. Dat is goed te begrijpen vanuit de thematiek die ik hierboven aangeduid heb als een constitutioneel en wetenschappelijk statuut, namelijk het borgingsbelang van de aangeduide vrijheden binnen een setting van scheiding van kerk en staat, en van het daarbij behorende hoogste kwaliteitsniveau van onderwijs en onderzoek.

Daarbij kan tevens opgemerkt worden dat het conditioneel stellen van kerkelijke opleidingen voor publieke en openbare functies op religieus terrein wel degelijk beantwoordt aan typisch professionele doelen, zoals kennis en inzicht in de religieuze grondteksten en overtuigingen en vaardigheidsverwerving in de daarmee verbonden praktijken.

Dergelijke zaken zijn echter curriculair inzetbaar voor zowel theologische als religiewetenschappelijke opleidingen, indien ze voorzien worden van een civiel effect. Dat civiel effect betreft het voldoen aan curriculaire vereisten van de basisopleiding, de toelaatbaarheid tot het arbeidsveld voor die functies die uit publieke middelen bekostigd worden, en het recht om geselecteerd te worden voor vervolgopleidingen die tot specifieke specialismen disponeren.

Een dergelijk idee veronderstelt een ‘normale’ academische bachelor-master-opleiding met eenjarige master conform de uitgangspunten van de Bologna-verklaring met noodzakelijke aanpassingen in de third cycle (post-master) die uitvoering geven aan het civiel effect. Dat idee beantwoordt overigens ook aan het universitair gangbare academische model om studenten na hun wetenschappelijke opleiding in werkplekverband professioneel te scholen in aansluiting op leerbehoeften van beroepsgroep, werkgevers en samenleving. Het is bij artsen, juristen en psychologen niet anders.

De ontwikkeling van een dergelijke postinitiële structuur van beroepstoeleiding, die gebaseerd is op functiedifferentiatie en afspraken met koepelorganisaties, blijkt in het ‘religieuze veld’ echter volstrekt achterstallig; niet vreemd voor wie zich realiseert dat dit natuurlijk ook een majeure en ambitieuze operatie is met veel voetangels en klemmen die breed commitment vergt van alle betrokken partijen.

Het idee dat de vele theologische routes naar de verschillende confessionele beroepsvarianten ook in de toekomst behouden zullen blijven, kan wel eens een illusie blijken.

Uitwaaiering niet behulpzaam

Het idee dat de vele theologische routes naar de verschillende confessionele beroepsvarianten ook in de toekomst behouden zullen blijven, kan wel eens een illusie blijken. Het professionele arbeidsveld is geen constante, maar is zowel sterk afhankelijk van veranderingen die zich voordoen in de samenleving op terreinen van zorg, onderwijs en overheid, als ook gebonden aan de wijze waarop actoren daarop anticiperen met nieuwe functies, beroepen, werkculturen en dito opleidingen.

Een dergelijke context lijkt niet gebaat met uitwaaiering van confessionele varianten in de arbeidsdeling op het moment dat deze verschillen maatschappelijk gezien steeds minder relevant worden geacht. Het professioneel statuut is nu eenmaal aanzienlijk flexibeler dan het constitutionele en het wetenschappelijk statuut. Bovendien zijn er meer instanties bij betrokken en wordt het om de zoveel tijd herschreven, omdat generaties nu eenmaal verschillen, contexten voortdurend veranderen en politieke regelgeving steeds andere sturing aan dergelijke ontwikkelingen geeft.

Tegenstellingen tussen theologie en religiewetenschap dragen daarin niet bij tot een beter begrip van het belang dat religie heeft in arbeidsvelden als zorg, onderwijs of politiek. De aandacht voor de studie en het belang van religie blijkt juist steeds meer in professionele zin veroverd te moeten worden op de werkvloer zelf. En dat is vooral een uitdaging ter plekke.

Andere beroepsgroepen zitten niet stil en includeren aandachtsvelden als zingeving, ritueel, en existentiële thema’s eenvoudigweg in een aanbod dat alleen al vanwege de andere professionele getalsverhoudingen meer maatschappelijke impact kan genereren. In een dergelijke dynamiek is profilering van interconfessionele verschillen in het werkveld evenmin behulpzaam als het handhaven van uiteenlopende theologische en religiewetenschappelijke routes die naar de arbeidsmarkt leiden.

Het discours

De ‘statuten’ die ik zojuist aangeduid heb brengen verschillende soorten claims en belangen in het geding, wanneer het gaat om het onderscheid tussen theologie en religiewetenschap.

Het pleidooi dat ik daarbij houd, legt de klemtoon op de complementariteit van theologie en religiewetenschap binnen een generieke voorziening die de wetenschappelijke studie van religie behartigt. Het discours daarover vergt dat we onderscheid blijven maken naar de eigen zeggingskracht van deze statuten en dat we contaminaties daarbij zoveel mogelijk vermijden. Ik zal nu, aan het einde van deze bijdrage, exemplarisch een drietal discussiepunten toelichten die wat mij betreft onafhankelijk van het onderscheid tussen theologie en religiewetenschap aandacht verdienen.

Positieve en negatieve vrijheid

De vrijheid van godsdienst is een burgerrecht en slechts in afgeleide zin een institutioneel belang. Van politiek filosoof Isaiah Berlin komt het onderscheid van negatieve en positieve vrijheid, en dat is in dit opzicht van belang. Negatieve vrijheid betreft het recht om gevrijwaard te worden van externe dwang, terwijl positieve vrijheid op zelfbepaling betrekking heeft.

Vrijheid van godsdienst kent een ‘negatieve’ kant, die in de mensenrechtendiscussie wel beklemtoond wordt, namelijk de ‘vrijheid van’ beperkingen die door religieuze overtuigingen worden opgelegd. Ze kent ook een ‘vrijheid tot’ het zo goed mogelijk vormgeven van het eigen leven juist op grond van religieuze overtuiging.

De interpretatie van deze vrijheden verschilt echter, afhankelijk van de vraag of men de betreffende religieuze overtuiging aanhangt. Wat voor de een beperkend is, is voor de ander juist verrijkend. Bovendien kan religie in haar maatschappelijke gestalte zowel goed als slecht functioneren en daarvan kan de interpretatie eveneens variëren, afhankelijk van de vraag of men daarbij het binnenperspectief van de kerkelijk deelnemer dan wel het buitenperspectief van de ongebonden waarnemer inneemt.

Voor de studie van religie zijn dat geen onbelangrijke observaties. Borging van het constitutionele statuut van godsdienstvrijheid vergt in zekere zin eerder religieuze belangeloosheid dan partijdige belangenbehartiging. Dat lijkt me althans een eerste belangrijk discussiepunt.

Institutionele herinrichting

Een tweede punt van discussie betreft de conclusies die men aan maatschappelijke ontwikkelingen moet toekennen voor de inrichting van het hoger onderwijs. Twintig jaar geleden hield mijn voorganger voor Religiewetenschappen aan de Radboud Universiteit Nijmegen, Hans van der Ven, een rede in Kampen ter gelegenheid van de 147e dies natalis van de Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken in Nederland, getiteld ‘Van een Faculteit der Theologie naar een Faculteit der Religiewetenschappen’. Daarin onderbouwde hij een – destijds ‘utopische’ – visie op een faculteit der religiewetenschappen door achtereenvolgens te wijzen op ontwikkelingen als de toegenomen globalisering die tot marginalisering, commodificering en fundamentalisering van religie leidt; de multiculturalisering die tot interreligieuze dialoog noopt; en de secularisering die integratie van Verlichtingskenmerken in de studie van religie vergt.

Nu, twintig jaar later, hebben deze ontwikkelingen niets aan relevantie verloren. Van der Ven concludeerde zijn rede destijds met de verzuchting wie nu leiding gaat geven aan de rationalisering van de band tussen faculteit en kerk. Voor de rede is destijds ongetwijfeld geapplaudisseerd, maar daarna is het ook weer stil gebleven. Daarmee vormt de vraag naar de institutionele herinrichting van het Nederlandse model voor de studie van religie nog steeds een tweede belangrijke discussiepunt.

De zorg voor religie

Een laatste en evenmin niet onbelangrijk punt van discussie betreft de zorg voor religie. Hoe draagt een opleiding in de studie van religie bij tot de behartiging van die maatschappelijke vraagstukken waarin religie ook een rol speelt?

Indien men de ‘clientèle’ van religie niet zomaar identificeert met actieve kerkleden, is die vraag direct relevant voor de studentenaantallen van theologische en religiewetenschappelijke faculteiten. Waar gaat men werken en in welke beroepen, functies en taakstellingen? Uitgangspunt in de beantwoording van zo’n vraag is de focus op levensovertuiging, dat wil zeggen de dagelijkse, morele of religieuze levensoriëntatie waarop de vrijheid van godsdienst een beroep doet en die op tal van domeinen in de samenleving duurzaam van belang blijkt.

Aangezien het constitutioneel statuut in juridische zin geen onderscheid maakt tussen religieuze en niet-religieuze levensovertuigingen, is het bereik van professionele aandachtsvelden waarin levensoriëntatie van belang is, groter dan die door kerkmuren omsloten wordt. De oriëntatie op het werkveld ook buiten de kerk is van groot belang.

Dat de sense of urgency daarvoor vooralsnog lijkt te ontbreken hangt ongetwijfeld met het voorafgaande samen. Het mag echter niet verhullen dat ook dit – de wenselijkheid en haalbaarheid van het interdisciplinair en professioneel aansluiten op maatschappelijke vragen – een belangrijk punt vertegenwoordigt in de discussie over de complementariteit van theologie en religiewetenschap.

Leidraad in deze drie discussiepunten is de constatering dat wij – en in het bijzonder praktisch-theologen en -religiewetenschappers – aansprakelijk zijn voor het ontwikkelen van de studie van religie, en dat dit ook een verantwoordelijkheid vergt om deze discussie te voeren. Dat is dan ook de uitnodiging die ik graag aan deze bijdrage verbind.

Noot

1 Beroepstandaard voor de geestelijk verzorger in zorginstellingen. VGVZ 2001, 9. De tekst van de beroepsstandaard – waaronder ook deze definitie van het beroep – is herzien in 2010.

Hans Schilderman is hoofdredacteur van Handelingen en hoogleraar Religie en Zorg aan de Faculteit Filosofie, Theologie en Religiewetenschappen van de Radboud Universiteit Nijmegen.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken