Menu

Basis

Toen een huis hut werd genoemd

Bivakkeren bij rondtrekkende maasai

Lang geleden spraken wij thuis over ons huis als ‘onze hut’. Later, op school, werd mij geleerd wat het verschil was tussen diverse woorden voor huis. Hutten stonden ver weg, in Afrika. Toen ik in 1977 vertrok naar Tanzania leerde ik de Maasai-hutten kennen: ovaal met rondingen, een ingang, een kleine corridor, en dan de berookte ruimte met twee grote bedden – verhogingen bedekt met koeienhuiden – met daartussen de drie stenen voor het altijd smeulende vuur, het hart van het huis.

Het land waar de Maasai woonden was door de koloniale machten in 1884 in tweeën gedeeld. Ook de missie en de zending hadden het gebied verdeeld, waarbij de koloniale macht bepaalde wie waar werkte. Deze rooms-katholieke missionarissen in de jaren zeventig waren nog vol enthousiasme over het aggiornamento van het Tweede Vaticaans Concilie, het ‘bij de tijd brengen’ van de Kerk.

Inculturatie stond hoog in het vaandel. Net als de lutheranen vonden ze de Maasaitaal heel belangrijk. Het verschil tussen de roomsen en de evangelischen was dat de roomsen meer de nadruk legden op de nomadische cultuur.

Deze fascinatie voor het nomadische leidde er in 1977 toe dat de Oost-Afrikaanse roomskatholieke bisschoppenconferentie AME-CEA een bureau voor nomadenapostolaat oprichtte. Toen de eerste coördinator daarvan echter een grondige studie over polygamie onder de Maasai publiceerde, werd hij weggestuurd.

Daarmee werd duidelijk dat we ons intussen al in een heftige discussie bevonden tussen missionarissen die vochten voor de culturele waarden van de nomaden en zij die vonden dat missie eigenlijk een soort mission civilisatrice zou moeten zijn, een inspanning om de mensen de christelijke beschaving bij te brengen, dat wil zeggen te sedenteren, scholen en ziekenhuizen te bouwen en de mensen te integreren in de moderne wereldeconomie. Daarmee zitten we dan meteen in de actuele problematiek van vandaag.

Zoeken naar wegen om het evangelie nomadisch te ‘incultureren’

Toch waren de meeste rooms-katholieke missionarissen in de jaren zeventig en tachtig bezig met het zoeken naar wegen om het evangelie in de nomadische cultuur te ‘incultureren’. Weinig van hen waren geïnteresseerd in het bouwen van kerken, maar meer in het opbouwen van een kerkgemeenschap, in community building. Er werd wel geïnvesteerd in ziekenhuizen, gezondheidsklinieken en onderwijs, maar aangepast aan de nomadische levenswijze. De Flying Doctors in Tanzania en de AMREF zijn daar beroemd om tot op de dag van vandaag. En wat onderwijs betreft, werd en wordt er geëxperimenteerd met mobiel onderwijs in het Maasai, Turkana en Karamoja (in Oeganda). Intussen zijn die missionarissen ouder geworden en velen zijn niet meer actief onder de nomaden. Alhoewel er wel lokale catechisten en hier en daar nog onderwijzers voor de bush-scholen zijn, is het aantal priesters onder de nomaden ver achtergebleven bij de vele priesters vanuit de sedentaire volkeren. Die laatsten zetten nu wel de toon van de bisdommen en zijn veel minder geïnteresseerd in de nomadische cultuur dan in het opbouwen van een selfsupporting bisdom. Bovendien waren de volkeren waaruit zij stamden vaak de traditionele vijanden van de respectievelijke nomadenvolkeren, hetgeen nog altijd zijn weerslag vindt in de manier waarop de huidige kerkelijke autoriteiten naar de nomaden kijken (om niet te zeggen dat ze ronduit neerkijken op die ‘primitieve’ nomadenvolkeren).

In het begin

Duizenden jaren lang hebben mensen op aarde geleefd van wat God – of ‘de natuur’ – hun te eten gaf. Daarvoor moesten ze rondtrekken in het bos, of later ook in de savanne. Nu nog doen de Efe en andere dwergvolkeren in DR-Congo dat. De mens leidde een nomadisch bestaan. Dat wil niet zeggen dat er niets geproduceerd werd, wel dat wat wij ‘cultuur’ noemen zich eerder uitte op het gebied van muziek, dans en verhalen vertellen, dan in materiële zaken als grote gebouwen of beeldhouwwerken. Die orale cultuur van muziek, dans en verhalen heeft dan ook unieke ‘werken’ opgeleverd.

Door hun vluchtigheid kunnen ze alleen live worden meegemaakt, en dus voor nagenoeg niemand anders dan wie zich in het diepe oerwoud begeeft.

Als ik het begin van Genesis lees en terugdenk aan mijn eigen ervaringen bij de Efe, kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat zij heel dicht komen bij dat paradijselijk bestaan. Dat deed bij mij dan ook de vraag opkomen waarvan zij verlost zouden moeten worden. Alhoewel zij vaak jagers genoemd worden zijn ze in de eerste plaats verzamelaars. Hun dagelijks dieet bestaat hoofdzakelijk uit allerlei soorten bospaddenstoelen (waarvoor de moderne mens in een exclusief restaurant kapitalen zou moeten betalen), grote hoeveelheden wilde honing (zo’n potje waarmee de moderne mens enkele weken zou moeten doen, zouden zij als een tussendoortje in één keer helemaal leegslobberen), allerlei vruchtjes en bosgroenten en wat knollen – en inderdaad af en toe een ‘wildschotel’.

Wat ze missen – of eigenlijk gewoon niet hebben – zijn de vele koolhydraten die de moderne mens dagelijks tot zich neemt (daarom hebben ook zij geen last van obesitas), en alcohol – en dat lijkt dan ook de enige reden te zijn waarom ze bereid zijn als dagloner op de velden van de dorpsbewoners te gaan werken (en nu ook voor wat geld de omgekapte bomen uit het bos naar de weg dragen).

Kijk naar de vogels

De vermaningen van Jezus in Matteüs 6:26vv, nadat Hij ons heeft leren bidden, zouden kunnen worden gebruikt om een lakse houding aan te nemen, maar we dienen er dan wel rekening mee te houden dat deze in de context van dat gebed staan, met andere woorden: niet voor allerlei aardse zaken te bidden, maar ons concentreren op ‘ons dagelijks brood’, op datgene wat we écht nodig hebben.

De Efe leken overal in het woud gewoon thuis te zijn

Echter, de vraag blijft wat dat dan is. Voor de nomadische herdersvolkeren in Oost-Afrika is dat gras. Zij weten dat je nooit gras zult missen, maar dat je om het te krijgen met de regelmaat van de seizoenen lange afstanden moet afleggen, wanneer er geen regen is. Dat ze daarvoor echter steeds vaker steeds verder moeten trekken, hangt samen met de urbanisatie, het zich uitbreidende wegennet en de misschien ook daarmee samenhangende steeds langere droogteperiodes.

Toen ik met de Efe in het Itoeri-woud rondtrok, leken de Efe onvermoeibaar, terwijl ik me gaandeweg steeds meer moest voortslepen. Ik maakte altijd plannen om op een bepaalde dag ergens naar toe te gaan, wat bij de Efe nooit op verzet stuitte. Als we dan daar ergens aangekomen waren, ging ik mijn tentje opzetten, waarvoor wat bush moest worden gekapt. De Efe bouwden ook snel hun typische iglohuisjes, en deden dat sneller dan ik mijn tent kon opzetten.

Ik realiseerde me toen dat mijn houding tot het bos anders was dan die van hen. Terwijl ik me voortdurend verplaatste van de ene naar de andere plek, en de weg daartussen dus echt alleen de weg ernaartoe was, leken zij overal gewoon thuis te zijn, alsof ze in een groot huis van de ene kamer naar de andere liepen.

In de Efe-taal wordt God aangeduid met vrijwel hetzelfde woord als het bos. De Efe weten dus dat ze voortdurend bij God zijn. Daarbij weten ze ook dat een mens in het bos niet alleen kan overleven. Ze geloven inderdaad in God en in de Mens, en maken zich dus verder geen zorgen. Een dergelijke houding vinden we ook bij de Maasai. De bouw van een huis bij de Efe en bij de Maasai – en bij andere nomaden in Oost-Afrika – getuigt van een ongelooflijke knappe architectuur. Deze architectuur is gebaseerd op allerlei bogen, gemaakt van takken die een vlechtwerk vormen, zoals de bogen van middeleeuwse kathedralen. Net zoals die kathedralen lijken ze een kopie van het bos te zijn, maar anders dan kathedralen zijn ze ook van materiaal uit dat bos gemaakt. Bij de Maasai wordt dit vermengd met koemest en koeienhuiden. Al dat materiaal is in principe levend materiaal. Een huis ademt, zoals de buik van een koe, of van een moeder.

Bovendien ontbreekt in zo’n huis nooit het vuur, het hart van het huis. Zou het vuur helemaal uitdoven, dan gaat zo’n huis ‘dood’ – en dat is wanneer er geen vrouw meer in woont. Een huis bij de Maasai en andere nomaden in Afrika leeft dus – zolang er een (gast)vrouw in woont. En in die huizen is altijd plaats genoeg. Zowel bij de Efe als bij de Maasai en de Turkana heb ik regelmatig met acht personen of meer in zo’n huis geslapen. En dat is wat de mens ‘hut’ is gaan noemen, toen hij zijn huis ging bouwen van hout of steen, met hoeken, zoals een (doods)kist of een graftombe. In de moderne huizen nu in Afrika brandt ook nog maar zelden een vuur. En als ik daar bij iemand op bezoek kom, krijg ik tegenwoordig steeds vaker te horen dat ik dat van tevoren had moeten vertellen, want nu is er eigenlijk geen plaats … Maar dat komt vooral omdat men tegenwoordig meent dat een bezoeker ook een eigen kamer moet hebben.

Een huis ademt, zoals de buik van een koe, of van een moeder

Hutten moeten verdwijnen

Terug naar mijn ‘Hut’ – en inderdaad verblijf ik in Afrika de meeste tijd in Maasai‘hutten’. Ook in het Maasai bestaan er twee woorden, zoals wij huis en hut kennen. Maar dat waarin de Maasai wonen heet gewoon enkají, ‘huis’. Voor ‘hut’, dat wil zeggen een tijdelijk optrekje dat de herders maken als ze met het vee tijdens de regelmatig terugkerende droogtes op zoek zijn naar de verder afgelegen graasgronden, hebben ze een apart woord: olng’óbór.

Het verschil daartussen is voor de Maasai levensgroot. Bij de Maasai en andere Oost-Afrikaanse herdersvolkeren hebben eigenlijk alleen vrouwen een huis en mannen hebben vrouwen. Dat is een systeem waarbij mannen in principe rondtrekken en vrouwen ergens wonen. Het is de taak van de mannen ervoor te zorgen dat hun vrouwen daar veilig, beschermd tegen aanvallen van vijanden, kunnen wonen.

Toch noemen de voorstanders van de mission civilisatrice dat het bij die ‘huizen’ gewoon om hutten gaat, waarbij wat de Maasai olng’óbór, dus ‘hut’, noemen definitief moet verdwijnen – want ze mogen eigenlijk niet meer trekken – en wat ze enkají, huis noemen gradueel moet worden vervangen door eerst een optreksel van golfplaten en later een ‘fatsoenlijk’ huis van steen. Dat is voor de Maasai een enorme omwenteling, met niet te overziene gevolgen. Immers, dan bouwen de vrouwen niet meer hun eigen huizen, en zijn ze ook niet meer eigenaars van die huizen. Dan bouwen mannen die huizen – en bovendien nog vreemde mannen, want Maasai mannen willen zich doorgaans niet aan dat soort activiteiten wagen, zoals ze ook liever hun land laten bewerken door de vele dagloners die van heinde en verre naar Maasai land trekken om de dagelijkse kost te kunnen verdienen.

In 1904 schreef de gouverneur van het toen East African Protectorate dat ‘there can be no doubt that the Maasai will have to disappear’. Nu, meer dan een eeuw later, zijn ze er nog steeds. In Kenia hebben ze intussen hun land verdeeld en zijn ze ook sedentair geworden, alhoewel de herders – of ingehuurde herders – nog altijd met hun koeien trekken tijdens de droogteseizoenen. In Tanzania gaat de grote trek echter nog altijd verder, naar het zuiden, richting Zambia en zelfs DR-Congo. Andere nomadenvolkeren in het noorden zijn ironisch genoeg eigenlijk ‘gezegend’ met de voortdurende con-flictsituaties in de onstuimige hoek tussen Noord-West-Kenia, Oeganda, Zuid-Soedan en Zuid-West-Ethiopië, waardoor het nauwelijks mogelijk is enige moderne ontwikkeling te brengen.

Bekering: terug naar de oorsprong

Kunnen wij nog iets leren van de nomadenvolkeren en zouden zij iets van ons kunnen leren? Ik denk het wel. Ik heb de laatste twintig jaren gewerkt onder de nomaden in Oost-Afrika. In 2000 nam ik de taak van coördinator voor het Nomadenapostolaat op me. Bisschop Colin Davies heeft me altijd moreel gesteund in mijn werk, waar gaandeweg steeds meer missionarissen en bisschoppen dit werk als tijdverknoeiing zagen. ‘Ze komen toch nooit naar de kerk’, was de redenering. Dat laatste klopt wellicht, maar in de Schrift werd ons nooit verteld dat we mensen naar de kerk moesten brengen, wel dat we naar de mensen moesten gaan.

Een volk dat onder de beschutting van God leeft – hoe lang nog?

Bij hen krijg ik goed gehoor als ik bijbelse teksten, maar ook Koranverzen, in het Maasai vertaal. Ze zijn blij dat iemand hen in hun eigen taal over God en de wereld vertelt. Ze zien zichzelf als allesbehalve arme mensen. Iemand met honderden koeien en duizenden geiten en schapen is toch niet arm te noemen. Ze herkennen hun eigen tradities in de bijbelse verhalen en, inderdaad, zij staan ook in diezelfde tradities.

Ook zij zien zich als een volk dat onder de beschutting van God leeft. De vraag die mij telkens weer gesteld wordt door andere missionarissen is: voor hoe lang nog?

Literatuur

— Anthony Joseph Barrett, Sacrifice and Prophecy in Turkana Cosmology. Nairobi: Paulines, 1998

— Paul Cuypers, Anthropologie als missie. Op zoek naar de pygmeeën van Kameroen. Serie Spin, Gemert: Congregatie van de H. Geest, 1988.

— Sir Charles Eliot, The East Africa Protectorate, Londen: Frank Cass & Co., 1905 1 /1966

— Yuval Noah Harari, Sapiens: A Brief History of Humankind, Londen: Vintage, 2014

— Yuval Noah Harari, Homo Deus: A Brief History of Tomorrow, Londen: Harper, 2017

— Eugene Hillman, Polygamy Reconsidered: African Plural Marriage and the Christian Churches, New York: Orbis, 1975

— Albert de Jong, ‘Mannen van God’. Nederlandse missionarissen in de koloniale maatschappij van Oost-Afrika, 1945–1965, Nijmegen: NIM, 2021

Bewerking: Tom Boesten

Hans Stoks is theoloog en filosoof. Na zijn promotie ging hij als missionaris naar Afrika. Vanaf 2000 is hij coördinator voor het pastoraat onder nomaden van de AMECEA, de Oost-Afrikaanse associatie van rooms-katholieke bisschoppenconferenties. Hij leeft onder nomaden en deelt hun levensstijl.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken