Menu

Premium

Twee Godsopenbaringen

Bij Exodus 3,1-6 en Johannes 2,23-3,16

Er zijn verschillen en overeenkomsten tussen beide lezingen. Mozes weet niet wat hem ‘achter de woestijn’ te wachten staat en treft er God, onder buitengewone omstandigheden: Hij spreekt vanuit een brandende doornstruik die toch niet door het vuur verteerd wordt. Nikodemus zoekt Jezus doelbewust op, onder de bijzondere omstandigheid van de nacht. Daarin brengt Jezus licht. Waar komt licht in de duisternis vandaan, behalve van maan en sterren? Van vuur! Bij alle verschillen lijken de verhalen op elkaar: Mozes protesteert; Nikodemus begrijpt niet wat Jezus hem wil duidelijk maken.

Exodus 3,1-6 is een klein onderdeel van een groter geheel (2,23-4,17). De erop volgende verzen vormen een ‘nadere openbaring’ (3,6-15), waarin God aan Mozes zijn roeping bekendmaakt. In het erop volgende lange twistgesprek komt Mozes met telkens nieuwe bezwaren om niet de bevrijder van Israël te hoeven zijn, die hij niettemin is geworden. De zes verzen van vandaag beschrijven de Godsopenbaring, die Mozes tot aan zijn dood (Deut. 34,5) heeft bezield om leiding te geven aan de uittocht uit Egypte.

Een herder en zijn kudde

Mozes was niet eenmalig aan het weiden: het was zijn beroep, hij was herder. Een herder functioneert vaak als metafoor voor iemand die ‘leidt en thuisbrengt’ (bijv. Num. 27,17; 1 Kon. 22,17 // 2 Kron. 18,16; 1 Kron. 17,6; Jes. 44,28). Hoewel Mozes bij het weiden ‘de kudde’ naar de Horeb leidde, is naderhand van geen kudde meer sprake. Klaarblijkelijk is Mozes’ ‘beroep’ na zijn ‘vooropleiding’ als herder gewijzigd in een roeping. De plaats waarheen hij de kudde dreef, is ‘achter de woestijn’ (Hebr.: achar hammidbar): ongebruikelijk ver weg en naar een eenzame plaats – deze vertaling heeft mijn voorkeur boven het fysisch-geografische ‘tot voorbij het steppeland’ (nbv). Dat hij daarbij de Horeb als ‘de berg van God’ als doel voor ogen had, is niet waarschijnlijk. ‘De berg van God’ als bijstelling bij de Horeb lezen we verder alleen nog in 1 Koningen 19,8.

Een brandende doornstruik

Daar ziet hij een doornstruik branden en verwondert zich, niet over een ‘wonderlijk’, maar over een ‘groot’ (gadol), indrukwekkend, verschijnsel (3,3). Van een doornstruik (Hebr.: senè) is in de Bijbel zevenmaal sprake: vijfmaal in deze passage, in de zegen over Jozef verwijst Mozes daarnaar (Deut. 33,16) en in 1 Samuël 14,4 is senè een plaatsnaam.

De lijn waarlangs het gebeuren zich afspeelt, is ingewikkeld. Eerst verschijnt de engel van de heer in ‘een vlam (Hebr.: labba) van vuur uit het midden van de doornstruik’ – labba komt alleen hier voor. Vervolgens ziet Mozes dat de doornstruik brandt door het vuur en tenslotte dat de doornstruik niet verteerd wordt (3,2). Vele Bijbelteksten gaan over ‘verterend vuur’, maar geen over vuur dat niet verteert, zelfs niet in een sterk op de onze lijkende passage (Ex. 24,17). Het kan hier niet gaan om een immens vuur, want een doornstruik is niet groot en heeft geen stevig brandhout. God verschijnt hier, anders dan in andere teksten (Ex. 24,10; Ez. 1,4-13), niet in een groots en indrukwekkend visioen. Niet eerder in de Bijbel is God in vuur verschenen, is Hij op de berg Horeb verschenen en is een zo opvallend verband tussen een kudde, een herder en God gelegd.

De engel blijkt de heer zelf te zijn (3,4). Zoals dat in een roepingsverhaal gebeurt, roept Hij Mozes met een dubbele aanroeping en antwoordt Mozes: ‘Zie mij / ik luister’ (Hebr.: hinneni – vgl. Gen. 22,1.11; 46,2; 1 Sam. 3,10). De verzen 5 en 6 bevestigen dat Mozes een Godsontmoeting heeft.

Een nachtelijk gesprek

Als Jezus op Pesach in Jeruzalem is, geloven velen ‘in zijn naam’, dat is: in Hem, ‘omdat ze de wondertekenen zagen die Hij deed’ (Joh. 2,23). Maar dat is nauwelijks aannemelijk, gezien zijn voorafgaande optreden: Jezus heeft dan nog slechts een kring van leerlingen om zich heen verzameld en het wijnwonder te Kana gedaan. Het andere beschreven (wonder)teken (Gr.: semeion), de afbraak en de wederopbouw van de tempel (2,18-22) is nog niet gebeurd. Jezus had geen vertrouwen (Gr.: pisteuein) – meer letterlijk: geen geloof – in hen, want hij wist wat er in de mens – en dus in deze gelovigen – omging (2,24). Over dit oorzakelijk verband doet Jezus geen mededelingen, het zou op een gevoel kunnen berusten. Maar er waren ook mensen die Jezus’ optreden met een ‘theologische blik’ beschouwden, zoals de Farizeeër Nikodemus.

De openbaring van de Mensenzoon

Met Nikodemus, die de wondertekenen die Jezus heeft gedaan ook ter sprake brengt, gaat Jezus, anders dan met de ‘velen’ (2,23-25), wel in gesprek. Dat Nikodemus in de nacht komt, kan symbolisch betekenen dat hij en zijn omgeving in het duister tasten omtrent Jezus’ optreden, met name zijn wondertekenen. Hij behoort tot de Farizeeën en is een van de joodse leiders (3,1) en kan daarom de implicaties van hetgeen Jezus gezegd heeft over het afbreken en de wederopbouw van de tempel (2,19-22) hebben begrepen: Farizeeën geloven immers in wederopstanding van de doden. Dit blijkt uit wat hij zegt: ‘wij weten’, waarna hij een theologische uitspraak doet door een verband te leggen tussen de wondertekenen en God (3,2).

Daarna volgt begripsverwarring rond het Griekse woord anoothen (= ‘opnieuw’ en ‘van boven’ – 3,3.7). Nikodemus begrijpt niet wat Jezus bedoelt, getuige zijn vragen (3,4.9). Jezus antwoordt met een tegenvraag (3,10), maar verklaart dan wat Nikodemus niet begreep: de Farizeeën accepteren Jezus’ getuigenis niet, niet over aardse dingen en dus ook niet over hemelse. Hij brengt dit in verband met het neerdalen uit de hemel en het opstijgen naar de hemel van de Mensenzoon. ‘Geboren worden van boven’ valt te begrijpen als men weet wie de Mensenzoon is. Jezus beschrijft de Mensenzoon (3,14-21) als levenbrenger door te verwijzen naar Numeri 21,9 (3,14). Net als de bronzen slang moet de Mensenzoon worden ‘verhoogd’ (in Jezus’ spreektaal, Aramees: zeqaf = ‘opheffen’, maar ook: ‘kruisigen’), opdat eenieder die in Hem gelooft eeuwig leven hebben zal.

Net als Mozes laat Nikodemus zich roepen. In het vervolg komt hij voor Jezus op (7,50-51) en bij Jezus’ begrafenis brengt hij een grote hoeveelheid kruiden voor zijn balseming mee (19,39).

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken