Tweede roeping van Mozes
Alternatief bij 3e zondag van de Veertigdagentijd (Exodus 6:2-9.28-7:7)
Niet voor de eerste keer staan ze tegenover elkaar: God en Farao. Een titanenstrijd. Farao, aan de top van de piramide; zoon van de RaRa’s, de goden van Egypte; de godenzoon die hemel en aarde verbindt en de maatschappij aan zijn voeten heeft. Daartegenover een God die geen naam heeft dan een onuitsprekelijke, JHWH, de Ene, die van zichzelf zegt: Ik ben reddend tegenwoordig. En naast die onuitsprekelijke nog onuitgesproken God staat zijn vertrouweling, die zegt: Ik kan niet spreken. Spreken tegenover niet kunnen (willen?) spreken én niet (kunnen? willen?) horen.
Daar staat die Farao, bepaald geen kleine jongen, tegenover die God met voorlopig niets anders dan een naam, en tegenover die vertrouweling van deze Naam-God, Mozes. Die tegen zijn opdrachtgever heeft gezegd: Mijn tong is te zwaar, er zit een slot op. Ik ben geen partij voor deze gigant (4:10).
Mozes als god tegenover Farao
Maar op de tegenwerping van Mozes komt dit vreemde antwoord: ‘Ik geef jou tot god aan deze godenzoon’ (7:1-2). Farao, deze mens aan de top van de piramide in zijn land, deze godenzoon, zal ontdekken dat jij een buitengewone macht bent, boven hem staat. Aäron zal je voorzegger zijn, degene die het allemaal aankondigt, maar jij hebt er de woorden voor, en Aäron zal het Farao aanzeggen. En die zál dan de zonen van Israël heenzenden uit zijn land!
In een notendop is dit wat er zal gebeuren – maar het gaat niet vanzelf, laat staan van een leien dakje. Het wordt een enorme worsteling. Farao zal hard blijken te zijn: ‘hardnekkig verhardt hij zijn hart’. Harder kan het niet. Ten koste van de zonen Israëls verhardt Farao, maar óók ten koste van zijn eigen volk, zo zal straks blijken bij de Tien Slagen. Pas bij de tiende ‘breekt’ Farao, jawel, wanneer het zijn eigen vlees en bloed treft. Dan gaat hij wel overstag. Niet eerder.
Titanenstrijd tot op de bodem
De verteller kan deze halsstarrigheid van Farao, waarvoor deze zelf verantwoordelijk is, niet losmaken van het handelen van de Ene. Die máákt Farao halsstarrig. Met andere woorden gezegd: het titanengevecht mag niet in het begin al op niets uitlopen, het moet tot op de bodem uitgevochten worden. Farao wordt door de Ene, om zo te zeggen, gedwongen om terug te vechten.
Dat is niet alleen een oud verhaal, dat is voor vandaag de dag opnieuw en nog altijd datgene waarom het in wezen gaat. God móet inderdaad reddend aanwezig zijn, moet bevrijden, de uittocht – de bevrijding – tot realiteit maken. De tegenkrachten, tegenmachten in ons en om ons heen, zowel in de huidige maatschappij als in de geschiedenis, zijn zo bruut dat een mens er op zichzelf alleen, in zijn eentje, machteloos tegen over staat. En het kan toch niet zo zijn dat de tegenkracht het wint.
JHWH gedenkt zijn verbond
Overigens: de Ene heeft goede papieren. In Exodus 6:2-5 overhandigt Hij ze aan Mozes: zijn ‘geloofsbrieven’ (het lijkt waarachtig wel de omgekeerde wereld): ‘Ik heb Mij laten zien aan Abraham, Isaak en Jakob, (…) Ik heb een verbond met hen opgericht: om hun het land Kanaän te geven, dat land waar zij als zwervers te gast waren.’ Om de zonen, de nakomelingen van deze drie en dat die de erfenis in ontvangst kunnen nemen, gaat het nu, want: ‘Hun kermen heb Ik gehoord, (…) en Ik gedenk mijn verbond’ (6:5). Aan het einde keert deze toezegging van gedenken, van het waarmaken van het verbond, terug. Wanneer wordt gezegd: ‘Uitleiden zal Ik mijn gemeente, de zonen Israëls, uit het land Egypte, en onderkennen zullen ze, de Egyptenaren, dat Ik het ben, de Ene, als Ik mijn hand uitstrek over Egypte, en de zonen Israëls uitleid bij hen vandaan’ (7:4).
Israël wil gaan om te aanbidden
Zoals gezegd: vanzelf gaat het niet. Er wordt een strijd, een wedstrijd aangegaan in het vervolg van hoofdstuk 7. Wat Mozes en Aäron kunnen, kan Farao met zijn tovenaars ook; de God van Israël hoeft zich niets te verbeelden. Zo is dat telkens in de geschiedenis. Je kunt Gods macht en majesteit niet zomaar aflezen aan de geschiedenis; de macht en de majesteit van de tegenmachten is minstens even groot. De tegenmacht is niet machteloos, die valt niet zomaar door de mand, die is niet op tien kilometer afstand herkenbaar als de verliezer – eerder omgekeerd. Farao speelt net zo goed met de slangen en de tegenmachten. Maar er is nog een hoogst belangrijke, zo niet allesbepalende factor: de eredienst, de liturgie. Telkens opnieuw wanneer Mozes en Aäron voor Farao staan, is het verzoek: ‘Laat ons drie dagreizen ver gaan om te aanbidden.’ Dat is geen smoesje, geen voorwendsel om stiekem te kunnen ontsnappen, laat staan een doekje voor het bloeden van het verlies dat Farao zal lijden wanneer de zonen Israëls vertrekken (overigens een danig voelbaar verlies van goedkope werkkracht voor zijn megalomane projecten) – dat is een te oppervlakkige interpretatie. Het steekt drie spaden dieper, veel méér is het wat hier staat. Het dienen door de aanbidding is wezenlijk voor en in het verbond tussen God en Israël. Hij troont immers op de lofzangen Israëls (Psalmen 22:4). Zonder de lofzang heeft Hij geen troon.
Ten slotte zal na de tien slagen – waarbij, of liever ondanks welke Farao hardnekkig ‘nee’ blijft verkopen – de Ene het vieren dáár in de woestijn naar het land Egypte zelf verplaatsen… en hoe! Omgeven door de dood is het tijd om te eten, te vieren en uit te trekken. Vieren, terwijl de dood hen niet zal raken, dat is inderdaad wat het verbond van de Ene met de zonen Israëls constitueert. Hij troont op de lofzangen Israëls. Liturgie is constituerend voor het verbond.
Deze exegese is opgesteld door Elly Bakker.