Menu

Premium

Uit dood tij overvloed van leven

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Daniël 9,14-19, Efeziërs 3,13-21 en Lucas 7,11-16

In het boek Daniël (12,1-4) komt voor het eerst en ook voor het laatst in het Eerste Testament de idee voor van een eindoordeel en van opstanding van doden, dat daarna in het Tweede Testament verder wordt ontwikkeld. Het tweede deel van het boek, Daniël 7-12, beschrijft visioenen die te maken hebben met de verschrikkingen die in de tweede eeuw vóór Christus Judea troffen tijdens het bewind van Antiochus IV Epifanes. Hij ontwijdde de tempel met de Zeus-cultus en verwoestte Jeruzalem. De schrijver maakt het mee en hij bidt…

Hij erkent dat de overtredingen van het volk daar mede debet aan zijn, maar doet toch een beroep op de kracht en de gerechtigheid van de Eeuwige met wat men het ‘oer-belijden’ van Israël is gaan noemen: de herinnering aan de bevrijding uit de slavernij van Egypte (Daniël 9,14-16). En hij vervolgt met wat het ‘Kyrië eleison’ van de joodse geschriften is gaan heten: een beroep op Gods grote barmhartigheid (Daniël 9,18). Daniël bidt om verlossing uit dood tij naar nieuw leven en hij krijgt antwoord. Het gebed van Daniël heeft een plaats gekregen in de liturgie van Grote Verzoendag.

Geef de moed niet op

De brief aan de Efeziërs, die aan Paulus wordt toegeschreven, één van de vier zogenoemde ‘gevangenschapsbrieven’, was mogelijk bedoeld als rondzendbrief voor verschillende christengemeenten in Klein-Azië. In de oudste handschriften ontbreekt namelijk in Efeziërs 1,1 ‘in Efeze’. In Efeziërs 3,1 onderbreekt de schrijver zijn schrijven om in te gaan op zijn eigen hachelijke situatie, die hij vervolgens in een gebed aanbiedt als bron van kracht voor het leven van de gemeenten. Het gebed zet in op het echte leven, dat ontstaat door steeds nader te komen tot Christus, op de eerste plaats als kwaliteit van leven voor jezelf en daardoor ook voor de gemeenschap, en uiteindelijk voor de hele wereld, door te groeien in liefde en trouw (Gr.: pistis – Efeziërs 3,17) aan wat Jezus voorleefde, waarbij afgoderij en wettische vroomheid hebben afgedaan. Met een ‘hart-grondig’ eerbetoon aan de Eeuwige besluit de schrijver zijn gebed (Efeziërs 3,20-21).

Opstanding ten leven

Het is duidelijk dat Lucas (7,11-16) zijn verhaal heeft gemodelleerd naar 1 Koningen 17,17vv. Daar wekt Elia, op de vlucht voor koning Achab en Izebel, de enige zoon van een weduwe weer tot leven. Uit de slotreactie (Lucas 7,16) blijkt dat het volk het ook zo oppakt. In de kring rond Johannes ontstaat daardoor verwarring (Lucas 7,18vv.). Immers, van hem werd al vóór zijn geboorte gezegd dat hij als een bode voor God uit zal gaan in de geest en de kracht van Elia (Lucas 1,17). Jezus reageert daarop door voor zijn zending te verwijzen naar de profeet Jesaja (Lucas 7,22).

In Kafarnaüm, de plaats die door Lucas in een nog slechter daglicht wordt gesteld dan het Sidon van Izebel (Lucas 10,14-16), heeft Jezus de slaaf van een Romeinse officier genezen (Lucas 7,1-10). Dan komt Hij aan in een dorp dat veelzeggend Naïn heet (Lucas 7,11). In de Willibrordvertaling van Job 18,19 wordt het Hebreeuwse woord nin (= spruit, nageslacht) vertaald met ‘stamhouder’; in de Nieuwe Bijbelvertaling met ‘kinderen’. Eigenlijk verklapt de plaatsnaam al iets van de afloop. De dode die de stadspoort uitgedragen wordt, ‘verwijderd wordt uit de gemeenschap’, is de enige stamhouder van de weduwe, die naamloos blijft en daardoor staat voor iedereen in haar situatie. Weduwen zonder zonen bleven sociaal en economisch berooid achter, afhankelijk van liefdadigheid. Lees het verhaal maar van Naomi en Ruth.

De moeder is, net als Jezus, vergezeld van een grote menigte. De meesten van hen zijn gelegenheidsrouwenden, ramptoeristen, die verdwijnen zodra het graf gesloten is. Toekijkers. En dan ‘gebeurt het’ (Gr.: egeneto – 7,11) dat er één is die niet alleen toekijkt, maar ook ziét. Een ‘zien’, dat Jezus tot in zijn diepste innerlijk betrekt bij de getroffen vrouw, mee-lijdend met haar (Lucas 7,13). Mee door haar ‘dood’ gaande, geeft Hij haar nieuw leven, door haar zoon terug naar het leven te roepen: ‘Sta op’ (Lucas 7,14). De lijkbaar wordt het bed van een levende, wanneer Jezus die aanraakt.

Het valt op dat Lucas juist hier Jezus voor het eerst kurios (= Heer) noemt. Het is Jezus’ titel als opgestane Heer. Zo legt Lucas een verband tussen de opstanding van Christus en het opstaan van de jongen en van zijn moeder. Als Opgestane is Jezus levenskracht voor wie Hem ontmoeten. Alle omstanders zien de hand van de Eeuwige in wat er gebeurt (Lucas 7,16). Wat zal het effect geweest zijn voor hun verdere leven?

Het rouwkleed vervangen door een feestkleed

Lucas legt bewust een link naar het verhaal over Elia, maar door tegenstellingen laat hij zien dat Jezus Elia niet is, ook al denken veel mensen dat (Lucas 9,8.19). Ook niet een nieuwe Mozes. Op een berg zullen Mozes en Elia naast Jezus staan (Lucas 9,28vv.): Tora en Profeten geïncorporeerd in Jezus, door de Eeuwige gezonden om ons de essentie daarvan te leren – vreugde, die rouw wegneemt. De bevrijdende liefde, die ontstaat in de ontmoeting met de ander, die mij woordeloos aanziet en van mij verlangt hem of haar te zien en te bevrijden van een dodelijke last die hem neerdrukt. Hoop dat de ander/Ander mij ziet in mijn ontdaanheid en mij tot nieuw leven wekt.

. Vgl. E. Levinas, Het menselijk gelaat, Amsterdam 2003.

Vertrouwen dat dat kan gebeuren: het rouwkleed wegnemen en een feestkleed geven. Daartoe worden we uitgenodigd, en we kunnen beginnen met een klein strikje en al doende leren.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken