Van hun vrede hangt jullie vrede af
Bij Jeremia 29,1,4-14, Romeinen 6,3-11 en Matteüs 10,34-42
In de eerste lezing schrijft Jeremia aan de ballingen in Babel: ‘Zo zegt JHWH: (…) Zoekt de vrede voor de stad waarheen Ik jullie in ballingschap heb doen wegvoeren en bidt voor haar tot JHWH, want in haar vrede zal er voor jullie vrede zijn’ (29,7). Jeremia schrijft deze woorden in een brief aan ‘de rest van de oudsten der ballingen, aan de priesters, de profeten en het ganse volk dat Nebukadnessar uit Jeruzalem naar Babel in ballingschap had weggevoerd’ (29,1). In de evangelielezing zegt Jezus tegen zijn leerlingen dat Hij niet is gekomen om vrede op de aarde te brengen, maar een zwaard (Mat. 10,34). Op het eerste gehoor lijken deze uitspraken van Jeremia en Jezus tegenstrijdig.
Deze tegenspraak zal de lezers van de NBV ontgaan, omdat die vertaalt: ‘Bid tot de HEER voor de stad waarheen Ik jullie weggevoerd heb en zet je in voor haar bloei, want de bloei van de stad is ook jullie bloei’ (Jer. 29,7). Het Hebreeuwse sjalom houdt veel meer in dan bloei of economische welvaart (zie bijv. Micha 4-5). Volgens Karel Deurloo en Nico ter Linden spreekt Jeremia hier niet als opportunist: ‘als het goed is wordt in Babel het vijanddenken doorbroken, een gezegend volk zal voor het volk van Babel tot een zegen zijn’.
K. Deurloo, N. ter Linden, Het luistert nauw. De Nieuwe Bijbelvertaling nader bekeken. Amsterdam 2008, 185.
De NBV-vertaling van sjalom met ‘geluk’ (Jer. 29,11) is dus ook te beperkt.
De liefde voor Jezus gaat boven die voor je familie
De Matteüstekst van vandaag vormt het slot van een rede waarin Jezus zijn twaalf leerlingen roept en uitzendt, waarbij Hij hen instrueert en waarschuwt (Mat. 10). Het lijken strenge woorden: ‘Ik ben gekomen om tweedracht te brengen tussen een man en zijn vader en tussen een dochter en haar moeder en tussen een schoondochter en haar schoonmoeder en iemands huisgenoten zullen zijn vijanden zijn’ (Mat. 10,35-36). De profeet Micha (7,5-6) beschrijft dit als een verschrikkelijke situatie die plaatsvindt te midden van grote ongerechtigheid. Jezus vervolgt: ‘Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig en wie zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig’ (Mat. 10,37). Kerkvader Augustinus gaat uitgebreid op deze controversiële uitspraak van Jezus in.
A. Augustinus, Van aangezicht tot aangezicht. Preken over de teksten uit het evangelie volgens Matteüs. Amsterdam 2004, Sermo 65A, 248-259.
Hij stelt voor om tegen je ouders te zeggen als zij je vragen om hen te beminnen, je vader omdat hij je heeft verwekt en opgevoed, je moeder omdat ze je heeft gebaard en gevoed: ‘Ik bemin jullie ín Christus, niet in plaats van Christus. Jullie moeten samen met mij in Christus zijn, en ik niet samen met jullie zonder Christus.’ Als ze dan zeggen: ‘Wij geven niet om Christus’, dan zegt hij: ‘Maar ik geef meer om Christus dan om jullie. Moet ik me soms op mijn verwekker richten en mijn Schepper verliezen?’ Tegen zijn aardse vader zou hij zeggen: ‘Uit puur genot hebt u mij verwekt. God heeft u en mij geschapen uit goedheid. God had ons al lief voordat we bestonden.’ En tegen zijn moeder: ‘U kon wel zwanger wor den van mij, maar kon u mij ook vormen? Toen u mij in uw buik droeg, wist u niet eens of ik een meisje of een jongen was. U hebt mij niet meer gegeven dan Christus, want Hij heeft mij in u geschapen.’
Eer uw vader en uw moeder
Onze ouders zouden kunnen zeggen: ‘God heeft het je zelf geboden: eer uw vader en uw moeder’ (Ex. 20,12; Deut. 5,16; Ef. 6,2.). Inderdaad, maar volgens Augustinus zouden onze ouders niet kwaad moeten worden als wij God boven hen verkiezen. Want God, die ons leert om onze ouders te beminnen, is beter dan zij. Bejegen je ouders dus met ontzag, maar verkies je Schepper boven je ouders. Zo uitgelegd kan deze uitspraak van Jezus (Mat. 10,37) bevrijdend zijn voor mensen die het slachtoffer zijn van autoritaire ouders.
Nieuw leven in de vrede van Christus
Augustinus legt de Babylonische ballingschap uit als een voorafbeelding van wat later met Jezus Christus is gebeurd: in zijn kruisdood kwam er een overgang naar de gojim (= volkeren, heidenen) zoals die naar Babylon. Zoals Jeremia (29,7) schrijft: ‘Van hun vrede hangt uw vrede af’, zo vraagt de apostel Paulus om ‘voor alle mensen, voor koningen en hooggeplaatsten’ te bidden ‘opdat wij een stil en rustig leven mogen leiden in alle godsvrucht en waardigheid’ (1 Tim. 2,1-2). Zoals de gebeden van Israël in Babel werden verhoord, zo werden die van de vroege kerk verhoord: de keizers werden christenen. Ze ontvingen de vrede van Christus en hielden op de christenen te vervolgen. Zo kon er een duurzame vrede ontstaan en werden er kerken gebouwd en volken geplant op Gods land. Alle volken konden zo vrucht dragen in het geloof, de hoop en de liefde in Christus, aldus Augustinus.1
Augustinus, Van aangezicht (supra, n. 2), Sermo 51, 56.
Net zo is het met ons, die in Jezus gedoopt zijn. Wij zijn in zijn dood gedoopt en met Hem begraven, in ballingschap gegaan, opdat zoals Hij door de glorie van de Vader uit de dood is opgewekt, ook wij in een nieuw leven zouden wandelen. De zonde beheerst ons niet langer, want wij leven in Christus Jezus voor God, niet onder de wet, maar uit zijn genade (Rom. 6,3-11). De ballingschap en de dood, het zwaard en de tweedracht zijn daarmee voor ons overwonnen in de vrede van God die alle verstand te boven gaat.