Menu

Premium

Vasten ten dienste van Gods Koninkrijk

Bij Jesaja 58,1-10, Psalmen 57 en Matteüs 6,1-6.16-21

Wanneer we de Jesajatekst voor Aswoensdag lezen, dan is het goed om ons te realiseren dat de woorden uit Matteüs ontleend zijn aan de Bergrede. Een uitvoerig betoog, Jezus in de mond gelegd, dat aan- vangt met de mededeling dat Jezus dé berg op gaat, waarna de zaligsprekingen volgen.

Men hanteert verschillende tellingen als het gaat om het aan- tal daarvan, maar ik houd het hier op tien. Negen keer zalig, gelukkig of gezegend, en één keer: ‘verheugt u’ (Matteüs 5,12). Dit aantal komt overeen met het aantal uitspraken van God in Genesis 1 en met het aantal woorden dat Israël ontvangt onderweg door de woestijn naar het Beloofde Land.
Die beginwoorden van de Bergrede vormen het perspectief voor al wat daarop volgt. We lezen dus dat Jezus dé berg op gaat. Dat bepaalde lidwoord vinden we inderdaad ook in de originele Griekse tekst terug. Het gaat dus om een bepaalde berg, kennelijk bekend bij de schrijver, maar ook bij de toenmalige lezers, toehoorders. Met die berg kan voor hen niets anders bedoeld zijn dan die ene berg – nou ja, heuvel – Sion, waarop Jeruzalem is gebouwd.
De opgang naar Jeruzalem wil zoveel zeggen als: eer brengen aan God (Psalmen 121) en recht doen aan je naaste (Psalmen 24). Misschien kun je wel zeggen: God de grootst mogelijke eer brengen doet een mens door zijn naaste recht te doen wedervaren.

Vasten: geen doel op zich

Binnen het geheel van de Bergrede lezen we ook woorden over het vasten. Ik denk daarbij terug aan mijn jeugd, toen ik in de vastentijd samen met een buurjongen naar school ging. Er werd dan vol trots op het vastentrommeltje gewezen. Daarin werden de snoepjes gedaan die normaal werden meegegeven bij het naar school gaan. ‘Kijk eens hoeveel er al in zit.’ En zo werd het vasten een soort prestatie die neergezet diende te worden. Wanneer we de Matteüstekst over het vasten in de juiste context lezen, dan moet de conclusie getrokken worden dat het vasten geen doel op zich is. Ook dan moeten we erop bedacht zijn dat die woorden gegeven zijn omwille van het Rijk, dat gerealiseerd dient te worden midden in de mensengeschiedenis.

Om loon bij de Vader in de hemel?

‘Denkt erom: beoefent uw gerechtigheid niet voor het oog van de mensen om de aandacht te trekken; anders hebt gij geen recht op loon bij uw Vader die in de hemel is’ (Matteüs 6,1). Ook wanneer Jezus spreekt over het vasten, klinken soortgelijke woorden. Wie het alleen maar doet om het uiterlijk vertoon, die wacht geen loon bij de Vader in de hemel. Daarbij moeten we niet direct denken aan een beloning die ons wacht aan het einde van ons aardse leven. Wat we ook verwachten over hetgeen er is wanneer ons aardse bestaan voltooid is, daarover gaat het niet wanneer Matteüs ons spreekt over de hemel. Doorgaans heeft hij het over het Koninkrijk der hemelen, over het Koninkrijk van God. Maar dat is niet straks en elders, dat dient hier en nu waarheid te worden. Vasten is geen doel op zich, dient niet ter verhoging van de eigen status en is niet slechts een investering voor onszelf voor later.

Recht doen aan je naaste

Al is de Jesajatekst over het vasten vooral verwoord als een klacht, bij hem zien we eigenlijk dezelfde gedachte erachter: ‘Is dit niet het vasten zoals Ik het verkies: boosaardige boeien slaken, de strengen van het juk losmaken, de geknechte de vrijheid hergeven, en alle jukken doorbreken? Is vasten niet dit: uw brood delen met wie honger heeft; arme zwervers opnemen in uw huis; een naakte kleden die gij ziet en u niet onttrekken aan de zorg voor uw broeder?’ (Jesaja 58,6-7 – Willibrordvertaling 1995). Deze Jesajawoorden rijmen heel wel met de laatste grote rede van Jezus vlak voor het Laatste Avondmaal, met zijn woorden over het voeden van hongerigen, het laven van dorstigen, het kleden van naakten en het bezoeken van zieken en gevangenen. ‘Wat ge aan de minste der mijnen heb gedaan, hebt ge aan Mij gedaan’ (Matteüs 25,40).

Rechtvaardige handen en een gelouterd hart

Ik heb wat moeite met de keuze voor Psalmen 57 voor een Aswoensdagdienst. Deze tekst gaat volgens de Willibrordvertaling 1995 terug op de tweestrijd tussen David en Saul, waarbij David moet schuilen in een spelonk. Een tekst waarin wordt gevraagd om de (persoonlijke) verlossing van één mens uit benarde omstandigheden, waartoe God hulp dient te zenden vanuit de hemel. Ik denk dat noch Jesaja noch Matteüs aanleiding geeft om God in zo’n dienst in zulke bewoordingen aan te roepen. Het gaat ook niet om wat er allemaal door mensen van God te verwachten is, maar om hetgeen God van ons mensen verwacht. Het gaat om mensen die in hun levenswandel, net als de Ene, opgaan naar Jeruzalem. En nogmaals, dat is God eer brengen, juist door recht te doen aan onze medemens. Zorg voor de armen, hongerigen en dorstigen, de zieken: het zijn de pijlers waarop Gods Rijk is gevestigd. Pijlers die niet zomaar aanwezig zijn, maar waarvoor mensen de handen uit de mouwen moeten steken. Ik zou als verbindende psalm voor deze Aswoensdagdienst kiezen voor Psalmen 24: Wie mag beklimmen de hoogte van God, wie gaan en staan in zijn heilige stad? Mensen met rechtvaardige handen. Mensen met een gelouterd hart, die niet op schijn hun leven bouwen, geen leugens smeden tegen een ander.
Dan wordt vasten geen tijd om in zak en as te gaan, maar staat het heel duidelijk in het teken van de komst van het Koninkrijk van God in onze wereld. Inderdaad, geen tijd om een somber gezicht op te zetten.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken