Menu

Basis

Verdriet is een werkwoord

Wij leven, werken, hebben lief, zorgen, verlangen – wij zijn ons leven lang bezig ons bestaan op de rails te houden met belangrijke dingen die ons leven betekenis geven en ons gelukkig maken: mensen, werk, een dak boven ons hoofd, het verwerven van goed en geld voor dingen die we fijn of mooi vinden. We zetten ons in voor gezondheid, vrede en veiligheid. We hopen op toekomst en op het goede. Wij hechten ons en weten dat dat vol risico’s is: we kunnen verliezen wat kostbaar is. Wat gebeurt er met ons als we dierbare mensen uit ons leven verliezen, of onze gezondheid, onze baan of iets anders wat belangrijk is? Iemand die, of iets wat onze toekomst een richting geeft, onszelf identiteit biedt en ons leven zin en samenhang.

Dit artikel gaat over verdriet. Over omgaan met verdriet van jezelf en van anderen. Dit artikel erkent dat verdriet hebben vaak hard werken is. Dat er ook iets over te leren is, hoe je beter of minder goed met verdriet kunt omgaan, of anderen daarbij van dienst kunnen zijn. Er zijn verschillende soorten verdriet, grotere en kleinere, verdriet over dingen die niet te veranderen zijn en verdriet waar je wel wat aan kunt doen. En er is verbijstering over dingen die zolang de wereld staat te erg, te groot voor mensenharten zijn. Er zijn dingen zo verschrikkelijk, zo hels, dat we die niet eens kunnen aanzien: dat moet je ook niet proberen, je zou je ogen eraan branden. Elkaar opzoeken en vasthouden lijkt het enige. Als voor zulke dingen al troost bestaat, dan moet dat van Buiten komen, zoals het licht van buiten naar binnen moet vallen.

Verdriet kan zich laten zien als woede, maar ook als somberheid, gelatenheid, schuldgevoel of opstandigheid. Verdriet is een werkwoord. Rouwen doe je niet aan de hand van een wetenschappelijke handleiding of een deugdelijk lijstje: elk mens zoekt een eigen route. Niemand kan studeren voor verdriet, het kan pas ‘gedaan’ worden als het er is. Je kunt je een beetje voorbereiden door de dingen die goed zijn niet alleen maar vanzelfsprekend te vinden en de moed te hebben af en toe na te denken over hoe je in het leven staat, door met anderen aan de keukentafel of bij de open haard te praten over ‘levensvragen’. Dat zijn de trage vragen die gaan over zin en betekenis. Er worden vragen mee bedoeld als: wie ben
ik, waar kom ik vandaan, waar ga ik naartoe? En: waarom ben ik hier eigenlijk? Heeft mijn leven betekenis en zin? Wat heb ik ervan gemaakt en van kunnen maken? Ook belangrijk is dat je je realiseert dat je niet te alleen moet leven. Het hoort bij mens-zijn dat je in een verband van mensen leeft en dat je daar ook je best voor doet. Mensen voor wie jij iets kunt doen en die genoeg van je houden om zelf op te kunnen terugvallen als dat nodig is. Dat kan je familie zijn, een vriendenclub, de buurt waar je woont, een kerkgemeenschap. Dat hoeven niet heel veel mensen te zijn, een handvol adressen is genoeg. Wil je op hen kunnen terugvallen, dan is het wel goed en ook fijn om daar op tijd werk van te maken, om relaties te onderhouden en niet alleen te vragen, maar ook te geven. Een vriend van ons noemde dat ‘een gezegend zijns- en zinsverband’. En ten slotte is belangrijk dat je niet verwacht dat mensen ruiken wat je nodig hebt, maar dat je dat zelf leert aan te geven.

Verantwoordelijkheid nemen voor wat je nodig hebt

Dat kun je alvast je hele leven oefenen. Als ik thuis kom na een lange werkdag vind ik het fijn als mijn man op me rekent: dat hij gekookt heeft, dat hij vraagt hoe mijn dag was, dat hij aandacht heeft. Zo wordt het ons voorgedaan in romantische films. Gelukkig doet hij dat ook vaak genoeg, maar niet altijd. Hij heeft ook een leven waarin van alles gebeurt en hij heeft op zijn tijd ook aandacht en zorgzaamheid nodig. Als ik iets nodig heb, moet ik dat zeggen en niet verwachten dat hij dat wel van verre in de gaten heeft. Mooier gezegd: ik moet zelf verantwoordelijkheid nemen voor wat ik verlang of nodig heb van hem. Of ik dat nu romantisch vind of niet, het werkt beter als ik duidelijk ben (en hij op zijn beurt ook). In elke relatie moet dat geoefend worden: tussen geliefden, tussen ouders en kinderen, binnen vriendschappen, in de buurt of de kerk.

Leny had twee jaar geleden een dochter verloren. Ik trof haar in de supermarkt, kort na de sterfdag van haar kind. Ze was boos: ‘Niemand heeft eraan gedacht, geen telefoontje, niks, ik heb de hele dag zitten wachten of iemand langs zou komen. Je staat er in het leven altijd en overal alleen voor. Er is geen aandacht meer in onze maatschappij.’ Voorzichtig probeerde ik: ‘Wat verdrietig voor je. Zou het een idee zijn nog deze week en voortaan volgend jaar op deze belangrijke dag iemand uit te nodigen, een vriendin of een buurvrouw? Dat je erbij zegt dat het de sterfdag van je kind is, dat je graag over haar wilt vertellen, samen foto’s kijken, haar zo gedenken? Zou het je goeddoen als ik morgenavond kom en dat we dat samen doen?’ ‘Als niemand er uit zichzelf op komt, hoeft het voor mij niet meer,’ bitste Leny.

Leny’s teleurstelling is heel voorstelbaar, maar toch heeft ze geen gelijk. Het is niet reëel. Leny overvraagt haar omgeving. Beter is het dat ze uit haar gekwetstheid stapt en een plan bedenkt waardoor ze zo’n dag niet zo rampzalig hoeft door te komen. Zoiets geldt ook voor oude vaders en moeders die graag contact met hun kinderen (en kleinkinderen) houden. Het vaak gehoorde verwijt ‘dat die kinderen ook nergens tijd voor hebben’ helpt niet en is vaak ook niet eerlijk. Begrip helpt wel: ‘Kind, ik zie wat je allemaal op je bordje hebt. Je bent een duizendpoot, hoe krijg je dat allemaal toch voor elkaar! Wanneer komt het jou uit dat ik bel? Mijn agenda is minder gevuld dan de jouwe. Ik vind het fijn om te weten waar je mee bezig bent, hoe het met je gaat.’ Begrip, erkenning, bemoediging houden het contact beter gaande dan klachten en verwijten. Verantwoordelijkheid nemen voor wat je zelf graag aan contact hebt – zo bouw je aan je sociale omgeving. Een goede raad: bel niet rond spitsuren naar het gezin van je volwassen kinderen. Dat is altijd goed voor ergernis en een slecht begin voor een gesprek. Vragen of het uitkomt dat je belt is een teken van respect voor waar de ander, ook als het je kind is, mee bezig is. Dat is een goed begin.

Een onbekend land

Er wordt gezegd dat verdriet en rouwen in fases gaat. Er wordt gezegd dat je die fases in een zekere volgorde doormaakt en dat bijvoorbeeld bij de dood van een dierbare na een maand of drie de pijn afneemt en dat die na een jaar over moet zijn. Het is niet waar. Zo gaat het niet.

Verdriet hebben en rouwen is een reis door een land waar je de weg niet weet. Er bestaat geen opleiding voor verdriet, er is geen ‘beste manier’. Er zijn mensen die de weg wel een beetje weten omdat ze eerder in Verdrietland geweest zijn. Eerder geleden verlies is hun gids. Ze weten: dit ken ik. Als ik dit doe, gaat het beter dan wanneer ik bijvoorbeeld in bed blijf liggen. Of ze hebben ontdekt dat het beter is zich niet aan iedereen bloot te stellen die aan de deur komt, maar op te letten aan wie ze zichzelf en hun verdriet toevertrouwen. Het is niet waar dat je als vanzelf in fases terecht komt en dat de tijd je er wel  doorheen trekt. De tijd heelt niet als vanzelf alle wonden. En ook is het niet waar dat als je het ene stationnetje op die weg voorbij bent, je dat achter je kunt laten. Het is niet waar dat ‘verwerken’ als eindresultaat heeft dat het verdriet op een goede dag klaar is, dat er een eindpunt is en dat het boek dicht kan na het laatste hoofdstuk ‘aanvaard’. Rouwen, verdriet hebben is een reis door een onherbergzaam land. Of het een heel nieuw land is, hangt af van wat je eerder in je leven meemaakte.

Anne verloor haar man na een lang ziekbed. Ze zei: ‘Samen hebben we ons jongste kind verloren, om haar gerouwd. Ik dacht dat ik gek werd van verdriet, mijn man ook. Toen hadden we geen idee hoe we ooit nog zouden kunnen leven, lachen, liefhebben. Ik denk nu dat ik een voordeel heb, dat ik weet wat ik wel moet doen en wat vooral niet. Dat noemen ze zeker ervaringsdeskundig.’ En ze zei ook: ‘Elk verlies is anders.’

Het geschenk van gehechtheid

Als het goed is, durven en kunnen we ons hechten. Daarop zijn we aangelegd. Gehecht-zijn betekent dat we kans lopen op verlies, en dat verscheurt ons en doet pijn. Een man zei dat hij van niemand meer wilde houden omdat hij de pijn om verlies van wat hem lief was niet meer wilde meemaken. Dat is voorstelbaar – maar of we er meer mens van worden, of we de prijs moeten willen betalen van op onszelf blijven?

De moeilijkste opdracht die ik ooit als ziekenhuispastor te doen kreeg was het vinden van een weg met een vrouw van tegen de zeventig die niemand had, of liever: die zich aan niemand werkelijk had kunnen verbinden. Ze had te horen gekregen dat ze niet meer beter zou worden en had om me gevraagd. Toen ik me had voorgesteld en op een kruk naast haar bed was gaan zitten zei ze plompverloren:

‘Ik ga dood en er zal niemand om me huilen.’ Er zou niemand om haar huilen. In de weken erop zag ik dat het waar was. Ze had een aardige man, drie zonen en een dochter. Met de dochter die in het buitenland woonde had ik een lang gesprek aan het bed van de moeder, die lag te slapen. ‘Kan ze ons horen?’ vroeg de dochter ongerust. ‘Misschien wel,’ zei ik, ‘en misschien moet dat ook. Misschien brengt dat rust voor jou en ook voor haar.’ Het verhaal van de dochter was droevig. Het contact tussen haar moeder en haar was niet gelukt. Haar moeder had met iedereen die dichtbij kwam ruzie gemaakt. Er was een gat van diepe verongelijktheid in haar geweest, een bodemloos onbehagen dat elke relatie vergiftigd had. De dochter was haar ontvlucht, de vier mannen hadden een muur van afstand opgetrokken in de loop van de jaren. Bij haar uitvaart was opluchting, bevrijding. Geen traan, geen verdriet. ‘Eindelijk vrij,’ zei de weduwnaar. De dochter had geknikt. De zonen keken weg. Het gesprek ging niet over het verdriet om haar, maar om de vrouw, moeder die ze nooit geweest was. Omdat dit gelukkig niet het hele verhaal is, vertel ik wat er nog meer kwam. In de weken van haar ziekbed ontving ze een droom, tweemaal dezelfde. Ze droomde dat ze op een heuvelachtige plek was, met een tapijt van groen gras en veel mensen die vredig samen zaten te eten. Te midden van hen stond een man met de zachtste ogen die ze ooit gezien had. ‘Hij zag me,’ zei ze. ‘Hij zag me echt! Ik werd er gelukkig van, vreemd, en het troostte me zo.’

Pijn om verlies doormaken – soms meer ondergaan dan doormaken – is rouwen. Verdriet hebben en rouwen is antwoord geven op verlies. Dat is in principe iets normaals waarvoor geen therapie nodig is. Wat wel en eerst nodig is, is troost en de betrokken aanwezigheid van anderen. Het woord ‘troost’ is familie van het woord ‘trouw’. Daarmee komen we iets belangrijks op het spoor. Troosten is niet zomaar wat zeggen of doen, bestaat niet uit standaarddingen, maar is zorg op maat. Het betekent moeite doen om in de buurt te blijven, goed opletten wat je wel en niet kunt zeggen en doen, aandachtig present zijn en dat volhouden. Als je dat niet kunt opbrengen, bijvoorbeeld omdat je bang bent voor verdriet vanwege anderen of vanwege jezelf, of omdat je druk of weinig geduldig bent, kun je beter uit de buurt blijven van zeer verdrietige mensen. Het kan ook zijn dat je uit de buurt van verdrietige mensen moet blijven omdat je zelf een te groot verdriet bij je draagt dat (nog) niet te veel aangeraakt moet worden. Je hoeft eigen leed niet te activeren.

Aandachtig present zijn

En verdrietigen doen er goed aan snelle trooststrooiers te mijden. Er is nu eenmaal onder mensen de angst voor verdriet van anderen, omdat dat herinnert aan de eigen kwetsbaarheid. Je hebt niets aan hun nerveuze en narrige ergernis ‘er niks aan te hebben’, hun innerlijke haast, hulpeloosheid en, aan de andere kant, een fantasieloze ‘begaanheid’, zoals Ida Gerhardt dat noemde. Zij vertelt een nauwkeurig verhaal over hoe dat verkeerd kan gaan:

In mijn Werkplaatsjaren had ik een collega die kanker kreeg, ongeneeslijk. Zij was zéér bemind. Ondanks alle pogingen het bezoek te regelen, waren er bijna ieder bezoekuur twee mensen, ook toen zij doodziek was. Eénmaal trof ik haar alleen en ging stil bij haar zitten. Toen uitte zij haar wens: eens één keer een glas echt koud water. Zij lag op de zóveelste verdieping, zeker 5 minuten duurde het tot het water niet meer lauw was. Daarna nóg een tijdje, toen pas kwam er koud water uit de kraan. ‘O, dank je wel, ik heb er zo naar verlangd, maar de zusters hebben het zo druk, en bezoekers zijn te verdeeld van aandacht.’

Werkelijk troosten vraagt nu eenmaal rust en moed. Het goede nieuws is dat troosten niet iets is dat aan hulpverleners moet worden overgelaten, maar dat iedereen met een warm hart en genoeg geduld en moed om met aandacht present te zijn troostend nabij kan zijn. Het is niet fijn als er daarbij iets fout gedaan wordt, maar er zijn meestal herkansingen. Als het met de echte aandacht maar goed zit.

Harry had als contactpersoon van de kerk een bezoek gebracht aan een ernstig ziek gemeentelid. Het was een bijzonder bezoek geweest waarin hij en zij grote onderwerpen hadden aangesneden: dat ze niet meer beter zou worden, wat dat betekende, wat het hem deed dat ze daarover vertelde. Ze namen afscheid en op de valreep, bij de deur, zei hij: ‘Nou, van harte beterschap.’ Toen hij zichzelf op de gang tegenkwam, sloegen de schrik en de schaamte hem om het hart: hoe kon ik dat nu zeggen? Ze hadden samen gegrinnikt om de kaarten die boven het bed hingen waar onder de afbeeldingen van rozen en flessen wijn met zwierige letters teksten geschreven hadden gestaan als ‘Van harte beterschap’ en ‘Kop op, na regen komt zonneschijn’, en nu had hij hetzelfde gedaan. In de parkeergarage van het ziekenhuis besloot hij terug te gaan, met pijn in zijn buik. ‘Was je daar weer?’ zei mevrouw in het bed toen hij in de deuropening stond. ‘Ik vond het zo stom van mezelf,’ zei Harry. ‘Ik schaam me gewoon dat ik je zo achterliet met zo’n wens.’ Het kwam helemaal goed tussen die twee.

Gelukkig is het geen ramp om iets niet goed te doen, als je er maar niet achteloos over doet en er maar op terug durft te komen. Fluwelen handschoentjes mogen daarom thuisgelaten worden.

Het gaat over verdriet en rouwen en over de vraag of je dat ‘goed’ kunt ‘doen’ of doormaken. Anders gezegd: zijn er ervaringen van verlies die je zelf had en van anderen die je kunnen helpen bij nieuw verlies? Om het zo te ondergaan en door te maken dat je daar niet in vastloopt, maar dat het te doen of (ver)draaglijk blijkt? Er zijn veel mythes over rouwen die niet helpen. Die zullen we op het eind van het boek tegen het licht houden. Bijvoorbeeld het spreekwoord dat de tijd alle wonden heelt.

Een gewonde moet goed verzorgd worden, iemand die iemand of iets verloor moet getroost worden. Ik ben er niet zeker van of er altijd troost is. In elk geval nooit als oplossing, als doekje voor het bloeden, als afweer tegen te groot verdriet. Verdriet kan ook nooit worden ‘weggetroost’. Dat woord bestaat niet, maar wat ik ermee wil zeggen is niet moeilijk te begrijpen. Ik bedoel ermee dat mensen ontijdig proberen verdriet te stelpen.

Troost en geloof

Troost houdt een belofte in, dat een toestand vroeg of laat zal verbeteren. Is een gelovige hier beter af dan een niet-gelovige? Is iemand die van God weet en hem kan aanroepen met verwijten of klachten beter af dan iemand die het Noodlot of het Levendat-nu-eenmaal-zo-is aanwijst? Crises roepen vragen op die minder gauw opkomen als je op je eigen schoenen door de supermarkt lopen kunt of als je leven gaat volgens plan. Waarom gebeurt dit? En waarom overkomt mij dit? ‘Het leven/God/het lot/het Al is onrechtvaardig.’ ‘Het kan niet dat er een God is die liefdevol en rechtvaardig en machtig is!’ We krijgen het niet rond, het past niet in ons wereldbeeld. We raken nog meer van het spoor, ont-zet. Het kan een oplossing lijken geloof of levensbeschouwing voor kortere of langere tijd te parkeren of overboord te zetten. Aan God/de kerk/de andere gelovigen/alles heb je ook niks, denk je. Dat is jammer. De grote vragen zijn van alle mensen en alle plaatsen en tijden. Zij zijn te belangrijk om te negeren, maar er is geen instantantwoord. Wie ben ik, waar kom ik vandaan, waar ga ik naar toe, waarom ben ik hier? Wat heb ik hier te doen? En waarom gebeuren de dingen in mijn leven die gebeuren? Die vragen niet verkennen en onbeantwoord laten betekent een zeker risico: je doet jezelf tekort en die vragen kunnen je op andere momenten weer inhalen. Ik sta in een traditie die over die vragen wil nadenken zonder ze in een systeem te dwingen. Een christen heeft geen antwoord op alle vragen. Maar zij heeft wel genoeg antwoord om het met die vragen uit te houden.

Is een gelovige bij leed dan beter af dan een niet-gelovige? Dat kun je niet zomaar zo zeggen. Wat ik wel gezien heb, is dat het helpt als je handen gevuld zijn, als je je handen hebt laten vullen in je leven en je je ervan bewust bent wat er aan goeds is. Daarmee wordt bedoeld dat je oog hebt voor het schone, het lieve, het goede, het warme dat je toevalt. Dat kun je ontwikkelen door niets vanzelfsprekend te vinden: het voorjaar dat tevoorschijn komt, de geur van appeltaart uit je oven, muziek waar je van houdt en die je in onze tijd op elk  moment van de dag kunt horen. Een goede maaltijd met dierbaren of vrienden, de zon op je huid, een klus die lukt, een kus van een geliefde. Lieve mensen in je leven, verwondering over een stille zomerhemel vol sterren. Dat je er bent. Omdat er zijn, ooit geboren zijn, beter is dan er nooit geweest zijn.

Niet ieder verdriet is jouw verdriet

Verdriet vraagt om gepast meeleven. Niet elke ramp vraagt om verdriet van allen die ervan horen.

Jos was negentien toen hij volkomen onverwachts stierf. Hij zakte in elkaar toen hij een trein wilde halen en overleed als gevolg van een hartafwijking. Dat er iets was met zijn hart was onbekend, de schok was groot. Onze kinderen hadden hem goed gekend, behalve onze jongste, die toen elf was. ’s Avonds bij het naar bed brengen zei ze nadenkend: ‘Mam, jullie zijn allemaal heel verdrietig om Jos. Ik ben niet verdrietig, want ik heb hem niet zo goed gekend. Ik heb geen huisje voor dit verdriet.’

Zij had geen huisje voor dat verdriet. Dat is een belangrijk zelfinzicht: er bestaat verdriet  dat groot is, maar niet jouw verdriet hoeft te zijn. Laat het dan bij de anderen van wie het wel is. Leef mee als je kunt (en wilt), maar eigen je het niet toe. Vooral (jonge) meisjes moeten dat onderscheid goed leren maken, tegen de code en de mode in die er in de klas of onder vriendinnen kan gelden. Daar moeten ze bij geholpen worden door volwassenen om hen heen. Is dit verdriet van jou? Of gaat je emotie mogelijk meer over jouw schrik dat zulke dingen gebeuren? Dan kunnen we het daarover hebben. Of herinnert dit verdriet je aan iets wat je zelf moeilijk vindt of meemaakte? Of is het gewoon fijn om samen verdriet te hebben, het maakt niet zo erg uit waarover? Volwassenen die goede gidsen zijn, kunnen helpen dat onderscheid te maken, zonder oordeel. Dat kan levenslang een voordeel zijn.

Rouwarbeid

Een jongvolwassen Amerikaanse student zei: ‘Als je schrijft over verdriet, kun je dan wat tips geven, do’s and don’ts, wat je wel en wat je niet moet doen bij verdrietige mensen? En kun je ook wat idee geven over hoe je zelf door verdriet heen komt?’ Hij vocht met zijn eigen verdriet over de scheiding van zijn ouders, die in zijn tienertijd uit elkaar gingen. ‘Ik houd niet zo van verdriet en van verdrietige mensen,’ zei hij. Zijn onbevangenheid roerde me. Hij was verbaasd en zelfs geschokt dat het in ons land niet ongebruikelijk is onze doden thuis op te baren. Het leek hem eng en ongepast. En hij zei: ‘Weet je misschien hoe je mensen kunt helpen bij het sterven en hoe je zelf dood kunt gaan?’ Dat laatste weet ik niet. Niemand weet de weg in het land naar de dood. Ik houd daarom ook niet zo van het woord ‘stervensbegeleiding’. Het klinkt alsof hulpverleners de weg wel weten in dat land van sterven en  rouwen. Die weg is er een die elk mens zelf zoeken moet en die ontsluit zich pas als het zover is dat die begaan moet worden. Het helpt wel om dat niet te alleen te doen en een goede reisgenoot te zoeken op die weg. Om een goede reisgenoot te kunnen zijn en om ooit die weg zelf te kunnen lopen helpt het als je daarover (nu en dan) nadenkt, je afvraagt wat het leven de moeite waard maakt of heeft gemaakt, waar je op hoopt en ook waar je bang voor bent, wat de zin is van alle leven en werken. Ik heb gezien dat sterven soms gemakkelijk, maar meestal moeilijk gaat, net als geboren worden. Ik heb gezien dat mensen van wie de handen gevuld zijn gemakkelijker loslaten dan mensen die het gevoel hebben: is dit nu alles? Ik heb gezien dat verdrietigen van wie de handen gevuld zijn met goeds uit hun leven beter manieren vinden om een weg te vinden dan degenen die niet tevreden zijn over wat het leven hun tot dusver gebracht heeft. Gevulde handen – dat is wel erg mooi gezegd. Maar zo is het vaak: als de handen gevuld zijn met genoeg goede herinneringen en als er mooie, goede, waarachtige dingen ervaren zijn, is er meer kans op dat die gevulde handen het leven niet meer hoeven vast te grijpen. Het loont daarom de moeite om je dat nu en dan af te  dragen: waar ben je blij mee? Wat was de moeite waard? Wat zou je willen veranderen nu het nog kan? Waar zijn mensen aan je tekort gekomen? Waar hangen losse draadjes in je
leven waar je nog iets mee kunt doen? Wie zijn belangrijk voor je en weten ze dat? Wat geeft je leven zin? Waar hoop je op? Is er leven na dit leven? Is er troost bij alle on-zin?

Tijd, tranen, gesprek

Dit artikel gaat dus over verdriet, of en hoe verdriet van ons is, en hoe je een zo veilig mogelijk heenkomen kunt zoeken. Welke onderscheidingen we kunnen maken bij soorten verdriet. Dat is iets anders dan verdriet ‘verwerken’. Mensen met verdriet houden ook meestal niet van die uitdrukking; het klinkt te veel alsof verdriet eenmaal verwerkt klaar en voorbij is. Verdriet om grote dingen zoals het verlies van iemand van wie je veel gehouden hebt of van gezondheid, verdriet om gebroken relaties en verwachtingen of het afbreken van toekomst en idealen is nooit ‘klaar’ of voorbij. Het kan ook nooit worden weggepraat of verklaard. Verlies is verlies. Crisis is crisis. Wie dat niet verdraagt van anderen of zichzelf kan nooit troosten of getroost worden. De tijd heelt niet alle wonden, daar is meer voor nodig. Maar er is ook tijd nodig, dat is waar. Ooit zei een priester me: ‘Houd vol. Tijd is ook nodig. En tranen. En gesprek.’

Een jonge vrouw verloor bij een auto-ongeluk haar man en haar nog niet geboren kind. Ze kwam met een acute depressie op onze afdeling psychiatrie in een crisisopname. Ik wist dat we elkaar maar één keer zouden ontmoeten en vroeg me af wat haar zou kunnen helpen. ‘Tears, talk, time’ (tranen, gesprek en tijd) had ik van een ervaren collega onthouden. Dat heb ik haar op het hart gedrukt: spreek over je verdriet met anderen die je vertrouwt en die geduld hebben en weten dat groot verdriet tijd nodig heeft voordat er een begaanbare weg gevonden kan worden. Houd je tranen niet tegen. En reken ermee dat er tijd nodig is. Verzet je daar niet tegen.

Weg, doolhof, wenteltrap

Het is gebruikelijk geworden om over rouwverwerking te praten. Dat vind ik geen goed woord. Niet alleen omdat rouwen verwerken is, en je geen verwerking kunt verwerken. Maar ook omdat het te veel suggereert dat er een soort ideaal model zou bestaan. Of een weg die je aflegt waarop je langs verschillende haltes komt en ten slotte uitkomt bij het eindstation. Daar hangt dan het bordje ‘aanvaarding’ boven. Dan zou je ‘klaar’ zijn, heb je je verdriet ‘verwerkt’. Zo’n schema kan handig zijn, maar zodra dat zich in je hoofd (of in dat van hulpverleners, nog erger) vastzet, ben je ver van huis. Rouwen is niet het aflopen van een weg met haltes met een min of meer vaste volgorde. In de jaren zeventig legde Elisabeth Kübler-Ross haar lezers zo’n model over rouwen voor, dat bekend werd als de vijf stadia van rouw: ontkenning, woede, marchanderen, depressie en aanvaarding.

Zij was niet de eerste die probeerde het landschap van rouw in kaart te brengen, maar wel de bekendste. Met haar model maakte ze duidelijk dat er dikwijls een bepaald patroon en samenhang bij rouw herkend kan worden, en dat is zinnig. Maar zoals het vaak gaat: de leerlingen zijn minder goed dan de leermeesters. De vijf stadia werden een nieuwe leer, een dogma en vervolgens een wet. Het model loopt het gevaar net zo veel te versluieren als inzichtelijk te maken. Mijn grootste bezwaar tegen zulke modellen is dat ze suggereren dat we wel weten hoe er gerouwd moet worden, alsof we rampen en dood en wat dat betekent onder controle krijgen.

Dertig jaar geleden. Een lieve verpleegkundige zei tegen een vrouw die zich aan haar vastklampte: ‘Toe maar, huil maar, dat is goed voor je.’ En tegen mij: ‘Ze is nog in de fase van de ontkenning. Huilen is heel goed voor haar, dan kan ze hierna in de fase van de woede komen.’ Haar theorie was in orde, maar de toepassing kon beter. Datzelfde gold voor de jonge hulpverlener die Farasha ging begeleiden. De eerste sessie was een les over de fasenleer, tijdens de tweede werd Farasha uitgenodigd haar woede op Allah te uiten. ‘Dat wil ik niet en dat kan ik niet,’ zei Farasha. ‘En nog erger: die vrouw stopt dingen in mijn hoofd die er van mezelf niet in zitten.’ Dat helpt dus niet en doet ook geen goed.

Het is belangrijk dat er een reisgenoot, of een paar reisgenoten meelopen. Iemand die ervaring heeft met verdrietigen en die goed weet dat elk mens een eigen weg gaat en daar ruimte voor laat. Er kan een brand gewoed hebben die het land onherkenbaar verwoest heeft. Je loopt door dat land, verbijsterd om wat er gebeurde, je herkent er niets. Dat kan maanden duren. En dan zie je ineens dat er iets groens begonnen is te groeien. Je was er al een paar keer langs gelopen zonder het gezien te hebben en ineens valt het je op: er verandert iets. Misschien wijst je reisgenoot je er op, misschien zag je het zelf. Een beter beeld dan dat van een weg is dat van de doolhof: je komt steeds weer op plaatsen waarvan je dacht dat je daar voorbij was. Je vraagt je af of je ooit nog uit dat labyrint komt waar alles op elkaar lijkt. Ik houd van dit beeld: het doet zo’n recht aan de ingewikkeldheid van groot verdriet: je loopt telkens weer eenzelfde weg in, denkt en voelt hetzelfde als gisteren en eergisteren. Het lijkt maar niet op te schieten, er lijkt maar geen uitzicht te komen.

Een beeld dat hoop geeft, is dat van de wenteltrap. Die ga je op, trede voor trede. Je komt steeds weer langs plaatsen waarvan je dacht dat je eraan voorbij was. Je vraagt je af of je een stap verder komt, want steeds zie je dezelfde dingen, maar vanuit een veranderend perspectief.

Het huwelijk van Ank en haar man was kinderloos gebleven tot hun beider groot verdriet. Ank had lang gezocht hoe ze haar leven zin en betekenis kon geven. Ze was een evenwichtige vrouw geworden met een groot warm hart. Toen ik haar weer ontmoette, was ze tegen de zestig en in een diepe crisis. ‘Het lijkt wel of ik weer helemaal terug bij af ben,’ zei ze wanhopig. Het oude verdriet was losgetrokken toen de ene vriendin na de andere oma werd. ‘Ineens realiseer ik me dat kinderloos zijn dus ook betekent dat ik nooit oma worden zal. Ik ben weer net zover als toen ik dertig was.’ ‘Nee,’ zei ik, ‘nu doe je jezelf tekort. Je hebt me net verteld hoe gevuld je leven met Otto is, zo veel jaren van zin en geluk hebben jullie veroverd. Het is niet zo dat je terug bij af bent, maar − met het beeld van de wenteltrap − je bent verder gegaan met je leven en komt voorbij hetzelfde gemis, maar dan vanaf een andere plek, met een ander perspectief.’ Dat beeld troostte haar en gaf haar vertrouwen, omdat ze van eerdere keren wist waar de pijn over ging en hoe ze die tot rust had gebracht. Ze zou wel wegen vinden waarlangs haar voet kon gaan: daar had ze ervaring mee. Deze metafoor maakte ook ruimte voor verdriet over hetzelfde, maar anders, ook na heel veel jaren. ‘Denk je niet dat ik in therapie moet?’ ‘Nee, dat denk ik niet.’

Maar ze moet wel getroost worden door geduldige en begripvolle anderen, die er niet  van schrikken dat sommig verdriet geregeld opspeelt, hetzelfde lijkt, maar toch niet helemaal hetzelfde is. Van Wim ter Horst leerde ik een precieze definitie: verdriet en rouwen is antwoord geven op verlies. Mensen hechten zich aan elkaar, verbinden zich, en dat we dat doen is behalve nodig ook iets om ons over te verheugen. Verlies van een dierbaar mens of iets betekent nog veel meer dan gemis om zijn aanwezigheid in je leven. Het is verlies van relatie, van dingen die je als vanzelfsprekend met elkaar deed, van toekomst, van iets dat je bent omdat die ander of dat andere in je leven is. Je bent niet meer de vrouw, de vader, de dochter, de vriend, de werknemer, de gezonde die-alles-wel-even-doet. Na het verlies moet er opnieuw gezocht worden naar zin. Dat kan kort of langer of heel lang duren en kost kracht en tijd en moed. Als je geluk hebt, zijn er warme, meelevende, geduldige anderen. Met het voorbeeld van de vrouw om wie niemand huilde wordt iets belangrijks duidelijk: verdriet hebben, rouwen betekent dat de verbinding, de gehechtheid er is. De prijs van verlies is verdriet dat geen adres meer heeft. Daarmee eren we elkaar ook; we bevestigen dat het de moeite waard was om elkaar gekend te hebben en met elkaar geleefd te hebben.

Soorten verlies en rouw

Er zijn dus verschillende soorten verlies waarbij mensen antwoord moeten geven, een weg moeten vinden. Meestal wordt het woord ‘rouwen’ exclusief gereserveerd voor verlies bij de dood van een dierbaar mens. Maar ook bij andere soorten wordt gerouwd: omdat er toekomst en hoop op het spel staan, en Ik-verlies. Ik merk vaak dat mensen zich recht gedaan voelen als hun somberheid, droefheid, woede, radeloosheid ‘rouw’ mag heten.

Een man is opgenomen op de afdeling psychiatrie. ‘Er lijkt wel iets geknapt,’ zegt hij. ‘Ik snap er niks van. Ik heb een lieve vrouw, we hebben net ons tweede kind gekregen. Maar ik kan niet blij zijn, alles is me te veel. Zo’n baby erbij is heel lief, maar ook heel veel werk. We slapen nooit meer een nacht door. Mijn vrouw is anders. En nu kreeg ze ook nog een andere baan met onregelmatige werktijden. Ik heb structuur nodig en ons hele leven lijkt structuurloos, geen dag is hetzelfde. Acht maanden geleden overleed ineens een oudere collega. Hij was al tien jaar een soort vader voor me. Mijn ouders gingen uit elkaar toen ik negen was, ik heb mijn vader nooit meer gezien. Wat deze oudere collega voor me betekend heeft! Hij geloofde in me, vrolijkte me op, had altijd een goed woord voor me. Ik slaap niet, ik lig hele nachten te tobben en ben bij elk telefoontje bang dat mijn baan wordt opgezegd.’
‘Als ik goed naar je luister, vertel je me dat je uitgeput bent. Je vertelt dat je veel druk voelt. Je hebt grote verliezen geleden. Ik hoor dat je in de rouw bent: om de vader die je niet gehad hebt en om de dood van deze collega die als een vader voor je was. Het klinkt ernaar dat je daar tijd voor nodig hebt. Daar heb je heel erg gelijk in. Wat vreselijk dat je collega stierf. Wat een geluk dat je hem gekend hebt. En wat wens ik je toe dat je deze tijd op onze afdeling kunt gebruiken om op adem te komen en jezelf te hervinden. Of misschien wel voor het eerst echt te vinden.’

Lydia heeft een borstoperatie ondergaan. ‘Ik was zo trots op mijn figuur, mijn borsten, op mijn lijf. Ik voel me verminkt, beschadigd. Ik heb al mijn strakke kleding, jurkjes, truitjes, hemdjes weggedaan. Iedereen zegt dat ik blij moet zijn dat ik er zo van af ben gekomen. Maar ik ben mezelf niet meer; ik voel me geen echte vrouw.’
‘Je bent in de rouw,’ zeg ik. Ze aarzelt: ‘Maar ik ga toch niet dood? Ik heb geboft, zegt iedereen.’ ‘Ik hoor wat je zegt,’ zeg ik, ‘maar je hebt ook iets belangrijks verloren, niet alleen je borsten. Je lijf is je vreemd geworden en je moet ook weer zoeken naar wie je in dit lijf kunt zijn, hoe je weer van dit lijf kunt houden, hoe je je wilt laten zien aan jezelf, aan je vriend, aan anderen.’

Een vrouw van 29 moet een baarmoederoperatie ondergaan. De dokter vertelt haar dat ze nooit zelf kinderen zal kunnen krijgen. Haar toekomstplannen storten in: altijd heeft ze over zichzelf nagedacht als iemand die moeder worden wilde. De man met prostaatkanker, die vreest dat dat het einde wordt van zijn seksualiteit; de oude dame die merkt dat ze haar geheugen begint te verliezen; de gevluchte Irakees wiens opleidingspapieren in Nederland niets waard blijken te zijn; de man die zijn ontslag kreeg na dertig jaar trouwe dienst; de jongen die uitgeloot is voor de studie waar hij zijn kaarten op gezet had; het echtpaar dat hun huis met al hun herinneringen in vlammen op ziet gaan; de gelovige die het niet meer vindt in haar kerk; de politicus die zijn partij ziet verdampen – het zijn allemaal voorbeelden van mensen die een betekenisvol iemand of iets verloren.

Rouwarbeid

Antwoord geven op verlies. Verdriet is dus een werkwoord. Het is niet alleen iets dat over je heen stormt, dat je overkomt als golven in de zee, maar het is ook werken. Verdriet is geen reactie, zoals een chemisch proces een reactie is, zelfs niet een aandoening die je zomaar overkomt. De Weense psychiater Sigmund Freud had er een precies woord voor: rouwarbeid. Arbeiden betekent zoiets als proberen met een richting aan het werk te gaan. Een soort werkbriefje. Nadenken over wat je beter wel en wat je beter niet kunt doen. Afkijken hoe  anderen dat gedaan hebben, wat hen hielp en wat niet. En ook: daar je eigen voordeel mee doen, want tenslotte is rouwarbeid een zeer persoonlijk werk waarvoor geen regels zijn. In elk geval: niemand mag die opdringen. Ook niet dat je ‘moet’ huilen.

Kinderen en rouw

Binnen het bestek van dit boek is te weinig ruimte om aan rouw van kinderen genoeg aandacht te besteden. Er zijn genoeg anderen die dat heel goed gedaan hebben. Manu Keirse en Riet Fiddelaers-Jaspers zijn voorbeelden van schrijvers die daar invoelend en instructief over geschreven hebben. Eén belangrijke opmerking maak ik wel: de spanningsboog van kinderen is anders dan die van volwassenen. Zij rouwen daarom anders dan volwassenen. In stukjes, zou je kunnen zeggen. Even bezig zijn met verdriet en dan weer spelen. Voor hen zijn veiligheid en geborgenheid een eerste voorwaarde. Die staan vaak onder grote druk. Zo ‘gewoon’ mogelijk doen helpt hen de illusie overeind te houden dat alles normaal is. Niet zelden voelen zij zich daar heel verantwoordelijk voor, ook ten opzichte van andere gezinsleden. Wat nodig is, is dat er Belangrijke Anderen zijn die dat in de gaten hebben en waar ze kunnen borg willen staan voor hun veiligheid.

‘Hoe gaat het in het gezin van uw zoon?’ vraag ik. Ik ben bij de kapster, ze zal bijna pensioengerechtigd zijn. Haar schoondochter stierf twee maanden geleden na een lang ziekbed.
‘Die kinderen, dat gaat hartstikke goed. Onbegrijpelijk, die zijn zo hard! Ze gaan gewoon verder met hun leven, gaan buiten spelen zoals altijd. Ze praten er niet over. Nee, die denken er al niet meer aan,’ zegt ze. Mijn haren gaan onder haar handen en woorden bijna recht overeind staan. Hoe zeg ik dit nu weer goed? Die kinderen hard? Denken er niet meer aan? Als hun grootmoeder al zulke dingen zegt, wie heeft dan wel in de gaten hoe het echt met hen is?

Ik denk aan het verhaal van een vriendin. Acht was ze toen haar moeder stierf. Ze herinnert zich nog goed hoe beklemmend stil en gespannen het was in huis. Steeds moest zij mensen met rood behuilde ogen de deur opendoen. Ze hadden nauwelijks oog voor dat kleine meisje en liepen haar zwijgend met hooguit een aai over haar hoofd voorbij. Ze spraken met haar vader, zachte snikkerige woorden, waar ze maar flarden van opving. ‘Niemand die mij zag, die iets tegen mij zei.’ En toen was er toch die ene die speciaal voor haar kwam, haar eigen juf die met haar praatte, haar tegen zich aan hield, haar liet merken dat zij er ook mee te maken had, dat ze meetelde, dat ze getroost moest worden met aandacht. ‘Ik ben die juf nog altijd dankbaar. Zij was in die tijd de enige die ik had, de enige die begreep dat ik ook een belangrijk iemand kwijt was. De enige bij wie ik me nog een beetje normaal voelde, zoals vroeger.’

Erbij horen. En dat alles zo normaal mogelijk is. Het leven moet geleefd worden, zo gewoon mogelijk, met ruimte voor verdriet en vragen op hun tijd. Kinderen leven met hun neus naar de toekomst. Dat moeten ze ook, maar dat kan alleen als ze veilige rugdekking hebben. Als ze steeds achterom moeten kijken om te zien of het wel veilig is, komt er te weinig terecht van wat zij moeten doen: naar hun maat en tempo verdriet hebben, kind zijn, groter worden. Daar zijn kinderen mee bezig: met veiligheid, nodig om te durven leven.

Deze tekst is afkomstig uit het boek ‘Verdriet is een werkwoord(Margriet van der Kooi)

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken