Menu

Basis

Verlangen naar het huis des Heren

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Zesde zondag van de herfst (Jeremia 14:7-10.19-22, Psalmen 84, 2 Timoteüs 4:6-8.16-18 en Lucas 18:9-14)

In bijna onmogelijke bewoordingen richt Jeremia zich tot God. ‘Al getuigen onze ongerechtigheden tegen ons, Heer, doe het omwille van uw naam’ (14:7). Het bijbelse Israël weet dat het altijd ‘Israël én’ is. Zonder zijn God is Israël niet denkbaar. Daarom moet God, ja, móet Hij niet doen alsof Hij enkel een vreemdeling is in het land en alleen maar een nachtje blijft. Laat zien dat U in ons midden bent. Maar de Heer God blijkt niet op afroep beschikbaar. Als je niet naar Hem hoort, hoe kan Hij er dan zijn?

Toch! Jeremia blijft aandringen. ‘We kennen, Heer, onze goddeloosheid, de ongerechtigheid van onze vaderen, dat wij tegen U gezondigd hebben. Verwerp ons niet omwille van uw naam, onteer niet uw heerlijke troon’, onteer Jeruzalem niet. ‘Gedenk en breek uw verbond met ons niet’ (14:20-21).

Welzalig de mens die op God vertrouwt

Psalmen 84 komt woorden tekort. Intens verlangt de zanger van het lied naar de plaats waar de God van de hemelse legerscharen verblijft, de tempel, het huis waar zijn naam woont, de geliefde plaats. Een alles omvattend visioen kristalliseert tot de plaats van zijn heiligheid. Woorden schieten tekort. ‘Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven van de Heer; mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God’ (84:3), om uit te komen bij de simpele ontroering van de vogel die zijn nestje heeft, en een plaats vindt waar hij met zijn jongen terecht kan. Een huis. Welzalig de mens die vertrouwen heeft op U (84:13).

Ik heb de goede strijd gestreden

Hoe zou je de Paulus uit de 2 Timoteüs-lezing schilderen? Als op een schilderij van Rembrandt, duidelijk van dagen verzadigd, maar met ogen die tintelen alsof ze nog maar pas beginnen echt te zien? Paulus heeft zijn werk van harte en vol vreugde gedaan. Voor hem is dat geheel en al het werk van God. Hij heeft naar de volkeren kunnen gaan en heeft daar zijn verhaal van verlossing en bevrijding een plaats kunnen geven, en dankt God daarvoor.

Opgaan naar de tempel om te bidden

Peinzend brengt Lucas ons vandaag naar de tempel in Jeruzalem. De tempel in Jeruzalem is een droom, de voltooiing van een vervuld verlangen. Als je opkijkt van je dagelijkse werk en dromend voor je uit kijkt, de toekomst in, op zoek naar ‘waar het leven goed is’, waar mensen zijn gekend en begrepen – bijbels duikt dan altijd het huis van de Heer op, de tempel in Jeruzalem. Daar staat de tijd stil en er is alle tijd voor jou. Daar kun je jezelf als kind van God tegenkomen en genadebrood eten. Jezus was naar apostolisch getuigenis bijna dagelijks in de tempel. Dat verhaal begint al wanneer Hij twaalf jaar is, luisterend en vragen stellend (Lucas 2:40-52). De tempel is voor Hem het huis van zijn Vader (2:49). Diep heimwee kun je voelen in deze woorden. Vandaag vertelt Jezus een verhaal uit die tempel. Het is een verhaal voor mensen die overtuigd zijn van eigen gerechtigheid en die anderen minachten. Weer heeft Lucas een verhaal voor mensen voor wie het vaststond dat Jezus een flierefluiter was die met tollenaars en zondaars omging – alsof Hij niet wist dat de volksmond zegt: ‘Wie met pek omgaat, wordt ermee besmet.’ Hij zou beter moeten weten, die eigenwijze ‘leraar’ uit Galilea, uit Nazaret nog wel.

De farizeeër en de tollenaar

Jezus vertelt over die twee mannen in de tempel. De één fier, met opgeheven hoofd. Hij is God zonder meer dankbaar. Hij is geen rover, geen echtbreker, niet onrechtvaardig en niet zo vingervlug als ‘die tollenaar dáár’ (Lucas 18:11). Je voelt hoe hij zich losmaakt van die ander dáár. Hij offert en hij bidt. Druk is hij in de weer van zichzelf een gouden kalf te maken en God moet maar uit de hemel komen om hem te bewieroken. ‘En laat Hem dan meteen een paar engelen meenemen voor een mooi stukje muziek tot meerdere eer en glorie van mijzelf!’ En dan die ander, die nauwelijks woorden heeft voor zichzelf: ‘O God, wees mij, zondaar, genadig’ (18:13). Dankzij onze kerkelijke opvoeding denken wij precies te weten wat een zondaar is, maar wij weten nauwelijks wat het is. Als verzoening en vrede geheimen zijn, dan is ‘zondaar zijn’ eigenlijk ook een geheim. We weten alleen dat God daar zijn Zoon voor gegeven heeft.

Op zoek naar gemeenschap

In het verleden hamerde de kerk erop dat wij zondaars waren, want dan hadden we vergiffenis nodig en verlossing. Simpel gezegd: als wij niet stout zouden zijn, hoefde Hij het niet goed te maken. Maar het Evangelie is geen verhaal voor kinderen. Zonde heeft alles te maken met de onmogelijkheid om aan je isolement te ontkomen. Daarom zegt de tollenaar ook: wees mij zondaar genadig, laat me niet alleen, bekommer Je om mij. En er is nog meer. Wat deze man zegt, is wat je hoort, maar ook wat je niet hoort. Ook het niet uitgesprokene, maar vooronderstelde hoort daarbij. Je kunt geen genegenheid vragen als je die zelf niet wilt geven. ‘God, heb een plekje voor mij, want ik wil ook een plekje voor Jou hebben. Laat mij op Jou kunnen rekenen, want Jij kunt ook op mij rekenen.’ De tollenaar zoekt wat hem ontbreekt, het verbond, bijeenhoren, samen optrekken op hoop van zegen. Daarom komen wij iedere zondag weer naar de kerk, om de woorden te horen en ons het woord te laten geven, om ín te stemmen en mee te gaan met de verhalen die ons erbij halen. Opdat God zijn hand uit moge strekken naar ons, zoals wij dat doen naar Hem.

Deze exegese is opgesteld door Jan Engelen.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken