Menu

None

Waait de wind nog waarheen zij wil?

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Augustinus’ verkondiging op het Pinksterfeest 1

In de beeldende kunst wordt de Heilige Geest uitgebeeld als een duif, als vinger Gods en als tongen van vuur.2 In het verhaal over de nederdaling van de Geest in de bovenzaal van Jeruzalem op de Vijftigste dag wordt bovendien gesproken over gedruis als vaneen hevige wind. Met de uitbeelding daarvan hebben beeldende kunstenaars moeite , ondanks de vaardigheid die de Hollandse en Vlaamse meesters uit de zestiende en zeventiende eeuw hadden om stormachtige zeetaferelen op het doek te componeren. In plaats van storm in de bovenzaal krijgen wij altijd een statisch gezelschap te schouwen in vroom gebed bijeen. Op ieders hoofd rust een vurige tong, die al of niet via lichtstralen verbonden is met de Heilige Geest. Die is meestal afgebeeld in de gestalte van een duif bovenin de zaal. Geen windvlaag te zien. Stormwind en vuurtongen verdragen elkaar blijkbaar niet.

In deze bijdrage volgt een overzicht van de manier waarop Augustinus in zijn pinksterpreken oog heeft voor bepaalde details waaraan de schilders uit oude tijden en de predikanten van onze tijden voorbij zijn gegaan. Het tekstmateriaal is beperkt tot preken op Pinksterdag. Dat zijn er volgens de strengste criteria een achttal.3

De belofte aan twaalf tienvoudig vervuld

Anders dan op middeleeuwse panelen staat afgebeeld en met Pinksteren nog al eens van de kansels is verkondigd, wordt de Heilige Geest niet over twaalf leerlingen uitgestort, evenmin over twaalf apostelen met de moeder van Jezus in hun midden. Nee, het is een volle bedoening in die bovenzaal met ongeveer honderdtwintig personen (Handelingen 1,15), onder wie ook vrouwen (vs. 14). In een drietal pinksterpreken benut Augustinus deze informatie en geeft er zin en betekenis aan. ‘Christus’ leerlingen waren in afwachting, honderdtwintig personen, zoals de Schrift vermeldt. Dat is tienmaal het aantal apostelen, want Christus had twaalf apostelen uitgekozen en Hij zond de Geest over honderdtwintig personen’ (sermo 267.1, vgl. sermo 268,1 en 378). Moet men in nogal wat kerkelijke tradities leren dat Jezus twaalf mannelijke leerlingen tot apostelen heeft uitgekozen en dat niet anders zou hebben gewild, de Geest van Jezus lijkt volgens bisschop Augustinus minder strikt en inspireert honderdtwintig leerlingen, dat is tienmaal twaalf apostelen: mannen én vrouwen dus.

De geestesgave over de honderdtwintig mannen en vrouwen wordt door Augustinus ook nog eens uitdrukkelijk als door Christus zelf gewild gezien. De gave van de Geest is door Christus beloofd. Dat staat natuurlijk allereerst in het evangelie (Lucas 24,49 en Handelingen 1,4 in sermo 378 en Johannes 16,7 benut in sermo 267,1). Daarin wordt de Geest diverse keren door Jezus zelf beloofd.

Maar deze Geest kan blijkbaar pas komen als de Heer is verdwenen. ‘Het lijkt wel,’ zegt Augustinus, ‘alsof wij Hen beiden samen niet verdragen kunnen en wij niet zouden opgewassen zijn tegen beider aanwezigheid’ (sermo 270,2). Is het heengaan van Jezus noodzakelijk om de leerlingen ontvankelijk te helpen maken voor wie Jezus eigenlijk is? ‘Voor zover ik er iets van begrijp,’ zegt Augustinus, ‘denk ik dat de leerlingen louter aandacht hadden voor de menselijke natuur van Christus de Heer en zich als mensen met een mens verbonden wisten door menselijke liefde. Maar het was Christus’ bedoeling dat de leerlingen eerder een goddelijke liefde in zich zouden dragen om zo van vleselijke tot geestelijke mensen te worden’ (sermo 270,2). En dat wordt een mens alleen als hem of haar de Heilige Geest wordt gegeven en als Gods gestalte in het vlees wordt weggenomen en plaatsmaakt voor Gods gestalte in de geest, die de harten van mensen kan binnentreden (sermo 270.2).4 Met andere woorden: de Geest vervult gelovigen met goddelijke liefde en maakt hen ontvankelijk voor het goddelijk geheim in Jezus. Blijft de vraag waarom de Geest niet prompt is uitgestort toen Jezus is gestorven. Augustinus gaat in de beantwoording voorbij aan een visie, waarin Pasen en Pinksteren als het ware op één dag samenvallen. Geheven aan het kruis, buigt Jezus bij zijn sterven het hoofd en geeft de geest (Matteüs 27,50, Marcus 15,37, Lucas 23,46 en Johannes 19,30). In het evangelie lijkt de Geest als Trooster en Helper te worden uitgestort zodra Jezus aan het kruis bezwijkt. Maar bij Lucas wordt de ontvangst van de Geest opgeschort. Na de verrijzenis verblijft Jezus nog gedurende veertig dagen bij zijn leerlingen (Handelingen 1,3). Hij heeft de leerlingen gedurende die tijd de werkelijkheid van zijn verrezen lichaam getoond door bij hen in en uit te gaan en met hen te eten en te drinken. Zo heeft Hij iedere gedachte aan zinsbegoocheling bij hen vandaan genomen (sermo 270,3). Op de Veertigste dag vaart de Heer ten hemel (Handelingen 1,3.9). En dan duurt het alsnog tien dagen voordat de Heilige Geest wordt gezonden. De vraag waarom de Geest niet op Hemelvaartsdag over de leerlingen vaardig wordt, niet op de dag erna, maar waarom het tien dagen moest duren, leidt bijna vanzelfsprekend tot uitvoerige beschouwingen over de betekenis van de diverse getallen.

Met vijftig de wereld rond

De beschouwingen op Pinksteren over de betekenis van het getal vijftig komen voor een gedeelte overeen met die over het getal veertig die Augustinus aan het begin van de Veertigdagentijd pleegt te houden, want de Vijftigdagentijd laat zich gemakkelijk opdelen in de veertig dagen die verstrijken vanaf Christus’ verrijzenis tot aan zijn Hemelvaart, en de tien dagen die voorbijgaan vanaf de Hemelvaart tot de gave van de Heilige Geest. Het getal veertig verbindt Augustinus dikwijls met ons leven op aarde en ontbindt hij in de factoren tien en vier. De wereld wordt door dit getal aangeduid om de vier seizoenen van het jaar en ook om de vier windstreken van de wereld (sermo 210,1 en 8). In de vier seizoenen en over de vier werelddelen wordt de wet van God verkondigd, die in het getal tien haar uitdrukking vindt. Daarbij gaat men dan ook uit van de tien geboden, omdat men in dat getal een zekere volmaaktheid pleegt te zien vanwege het decimale stelsel.

‘Daarom vindt de volmaakte wet haar uitdrukking in het getal tien en wordt die wet gepredikt in de wereld met haar vier gebieden: viermaal tien is veertig!’ (sermo 270,3). Het getal veertig als symbool van de Veertigdagentijd vóór Pasen verwijst verder in Mozes naar de wet, in Elia naar de profeten en in Jezus naar het evangelie: alle drie hebben veertig dagen lang gevast (sermo 205,1 en 210,9).

Het tiental boven de veertig verwijst voor Augustinus naar de komst van de Heilige Geest als genademiddel waarmee de wet volmaakt kan worden vervuld. De gave van de Geest geeft een nieuwe dimensie aan de manier waarop gelovigen Gods wet in praktijk brengen. Augustinus legt hierin een verband met 2 Korintiërs 3,6: ‘De letter doodt, maar de Geest maakt levend.’ Als in het tiental de volmaakte wet wordt uitgedrukt, is het volgens Augustinus logisch dat boven het veertigtal waarmee wordt gesymboliseerd dat de volmaakte goddelijke wet (tien geboden) overal op aarde (vier werelddelen en windstreken) kan worden vervuld, een afzonderlijk tiental wordt toegevoegd als verwijzing naar de gave waarmee het onderhouden van Gods wet kan worden vervolmaakt (sermo 270,4).

Meestal wordt de Heilige Geest echter met het getal zeven aangeduid. In het scheppingsverhaal staat het zevental in verband met heiligheid: alleen de zevende dag. waarop God geen scheppingsdaad verricht maar enkel rust, wordt door God geheiligd (Genesis 2,3). Het zevental wordt bovendien verbonden met de zeven gaven die Jesaja noemt als werkingen van de Geest (Jesaja 11,2-3).

Welnu , als zeven met zeven wordt vermenigvuldigd en er wordt één aan toegevoegd om als uitdrukking van de ware Geest de eenheid op het hart te drukken, komt men tot vijftig.

Dat aan de combinatie tussen 10 en 7 grote waarde moet worden toegekend, leest Augustinus in het verhaal over de wonderbare visvangst na Christus ‘ verrijzenis (Johannes 21,1-14). Hij legt daarin het bijzondere aantal van 153 vissen op een voor hem karakteristieke wijze uit: 153 = 1 + 2 + 3 + 4 + … + 15 + 16 + 17 = 153. Het getal 17 = 10 (geboden)+ 7 (Heilige Geest). Deze grote vissen symboliseren de hemelse schare in de eindtijd van mensen die de wet (10) in de Geest van liefde (7) hebben vervuld (sermo 270,7).6

Wonder van de ene taal

Alle honderdtwintig aanwezigen raken vervuld van de Heilige Geest. Zij beginnen aldus het pinksterverhaal in vreemde talen te spreken naargelang de Geest hun te vertolken geeft. De in Jeruzalem woonachtige vrome joden zijn uit alle volkeren onder de hemel afkomstig. In Handelingen 2,9- 11 worden zeventien (!) groeperingen opgesomd . Zij lopen te hoop. En tot ieders verbazing hoort ieder de van de Geest vervulden spreken in de eigen taal. Augustinus vat het aldus samen: ‘leder die de Heilige Geest had ontvangen, sprak vervuld van de Geest plotseling in de talen van allen’ (sermo 267,2. vgl. sermo 268, 1, 269, l en 271).

Jeruzalem op Pinksteren is zo het spiegelbeeld van het oeroude Babel. In Babel was immers sprake van één volk, waarbij door verwarring de bewoners elkaar niet meer konden verstaan (Genesis 11,1-9). In Jeruzalem verblijven op Pinksteren zeventien naties, maar kan ieder de enthousiastelingen van Gods Geest horen spreken in de eigen taal door de werking van de liefde (sermo 271).

Met de gave van de talen van alle volkeren aan mensen die slechts de eigen volkstaal hebben leren spreken, heeft de Heilige Geest volgens Augustinus willen uitdrukken dat alle volkeren in het evangelie zouden geloven (sermo 269, 1). Vermoedelijk heeft Augustinus zich door dit teken van de Geest zeer aangesproken gevoeld. Als voormalige staatsretor en kerkelijk predikant wist hij immers op erudiete wijze de eigen taal te benutten om wat voor boodschap ook op een aantrekkelijke manier te verpakken. Hij beheerste de eigen taal tot in alle finesses.

Maar de meesten van u kennen zijn meeslepende beschrijvingen over het Griekse taalonderricht, dat hij als kind had moeten verduren (confessiones. 1, 20-23). De moeite die hij ondervond om zich de beginselen van de Griekse taal eigen te maken, zal hem wellicht afgunstig hebben gemaakt op de leerlingen in Jeruzalem die door de werking van Gods Geest in ieders taal waren te verstaan. Het lijkt erop dat de Geest nu niet meer wordt gegeven: niemand spreekt immers meer de talen van alle volkeren (sermo 267 ,3).

Augustinus leest in het talenpracticum in de bovenzaal in Jeruzalem een verwijzing naar de kerk. ‘Wat is de kleine kerk die in de talen van alle volkeren sprak,’ vraagt Augustinus, ‘wat is dat anders dan wat de grote kerk van nu van het oosten tot het westen in de talen van alle volkeren spreekt? Wat toen werd beloofd, wordt nu vervuld’ (sermo 267.3. vgl. sermo 268,1 , 269,1 en 271). We hoeven de Heilige Geest er dus niet van te betichten dat niemand van ons in de talen van alle volkeren kan spreken.

Ter toelichting maakt Augustinus zijn gehoor gevoelig voor het geheim van de Geest in de geloofsgemeenschap: ‘Denk eens hierover na, broeders en zusters. Onze geest, waardoor iedere afzonderlijke mens leeft, wordt ziel genoemd. Kijk nu eens wat de ziel in het lichaam doet. Ze brengt de ledematen tot leven, allemaal. Met de ogen ziet ze, met de oren hoort ze, met de neus ruikt ze, met de tong spreekt ze, met de handen werkt ze en met de voeten loopt ze. De ziel zit in alle ledematen, daarom leven ze. Ze geeft leven aan alle ledematen als geheel en kent functies toe aan de afzonderlijke. De ogen horen niet, de oren zien niet, de tong ziet niet, en ook spreken de oren en de ogen niet. Maar leven doen ze wel. De oren leven en de tong ook. Hun functies zijn verschillend, maar het leven hebben ze allemaal. Zo is het ook met de kerk van God. In sommige heiligen doet ze wonderen, in andere heiligen verkondigt zij de waarheid: in sommige heiligen waakt zij over de maagdelijkheid, in andere heiligen waakt zij over de zuiverheid binnen het huwelijk; in sommigen doet ze zus, in anderen zo. Ieder voor zich doen zij hun eigen werk, maar leven doen ze op dezelfde manier. Welnu, wat de ziel is voor het menselijk lichaam, is de Heilige Geest voor het lichaam van Christus, de kerk. De Heilige Geest doet in de hele kerk, wat de ziel in alle ledematen van één lichaam doet’ (sermo 267,4).

De vergelijking van de Geest in de kerk met de ziel in het lichaam gaat bovendien op nog een ander punt op: ‘Het komt voor dat er in het menselijk lichaam, of liever ván het lichaam een lichaamsdeel wordt afgehakt: een hand, een vinger of een voet. Als het is afgehakt, komt de ziel er toch zeker niet achteraan? Toen het lichaamsdeel nog aan het lichaam zat, leefde het. Nu het is afgehakt, verliest het lichaamsdeel het leven. Zo behoort ook een christen tot de algemene en katholieke kerk, zoals hij in het lichaam leeft. Zodra hij is afgehakt, wordt hij een ketter en komt de Geest niet achter het afgezette Iichaamsdeel aan. Als u dus wilt leven van de Heilige Geest, bewaar dan de liefde, bemin de waarheid en verlang naar de eenheid’ (sermo 267,4, vgl. sermo 268,2 en 269,2).

Wonder van eenheid

Het wonder van Pinksteren is dus niet dat er slechts één taal wordt gesproken maar dat iedere leerling van de Heer wordt verstaan in alle vreemde talen. Werpt dit een bijzonder licht op Augustinus’ opvattingen over de eenheid van de kerk?

Augustinus streeft er niet naar om op Pinksteren een systematische uiteenzetting over de kerkelijke eenheid te geven. Maar in verband hiermee staat hij in één pinksterpreek op een uitzonderlijke manier stil bij een detail uit de Schrift en komt daarin enigszins aan het licht hoe vrij de Schrift wordt benut: uit hemel en aarde heeft God bij de schepping alles in het meervoud in het bestaan geroepen: de gesternten, de planten en bomen, groene kruiden, vogels, vissen en alle andere dieren, soort na soort (sermo 268,3).7 ‘Waarom komt het menselijk geslacht voort uit één mens, en nog wel uit een man? Dat gebeurt toch alleen omdat aan het menselijk geslacht de eenheid nadrukkelijk wordt voorgehouden (sermo 268,3). Eva uit de ene Adam bij de schepping is het spiegelbeeld van Christus uit de ene maagd bij de verlossing.

Dronken van liefde

Een ander aspect van het pinksterverhaal dat in de beeldende kunst niet wordt aangetroffen en al sinds de zesde eeuw evenmin in de liturgie wordt voorgelezen als van de officiële lezingenboeken wordt uitgegaan,8 is de reactie van de omstanders op wat de Geest heeft teweeggebracht. Sommigen zijn buiten zichzelf, weten echter niet wat ervan te denken en vragen zich af: ‘Wat zou dit betekenen?’ Anderen merken spottend op: ‘Die leerlingen zijn zich aan zoete wijn te buiten gegaan’ (Handelingen 2, 12v ). In de helft van de bewaard gebleven pinksterpreken benut Augustinus de informatie van deze passage . ‘De leerlingen waren als nieuwe wijnzakken. Ze stonden te wachten op de jonge wijn uit de hemel (Matteüs 9,17, Marcus 2,22 en Lucas 5,37-38). En die kwam er ook. De grote druiventros was immers al geperst en verheerlijkt’ (sermo 267,1 ). Wie vol was, begon te spreken; wie leeg was, wist niet wat ervan te denken. En wat erger is, ze wisten niet wat ervan te denken en maakten er beledigende opmerkingen over. Ze zeiden: ‘Ze zijn dronken en ze zijn zich aan zoete wijn te buiten gegaan’ (Handelingen 2,12v). Wat een domme en lasterlijke beledigingen! Een dronkeman leert toch geen vreemde taal, nee, hij verleert de zijne! Toch sprak de waarheid bij monde van die onwetende mensen met hun beledigingen. Ja, die honderdtwintig personen waren zich echt te buiten gegaan aan jonge wij, want zij waren nieuwe wijnzakken geworden. Maar de oude wisten niet wat te denken van de nieuwe. En door die beledigingen werden de oude niet vernieuwd en ook niet gevuld’ (sermo 266,2, vgl. sermo 272B,1).

‘Als wij nieuwe wijnzakken worden,’ aldus Augustinus in een andere preek, ‘wachten wij gespannen op Gods genade en zullen wij helemaal worden vervuld van de Heilige Geest. En door de Heilige Geest zal de liefde in ons zijn, zeker wanneer we geestdriftig zijn gemaakt door de nieuwe wijn en dronken zijn van de dronken makende en overvloeiende beker (Psalm 23 (22),5). Zo vergeten wij de dingen van de wereld die ons tegenhielden, zoals de martelaren ze vergeten zijn toen ze hun lijden tegemoet gingen; en zo dachten ze niet meer aan hun kinderen en hun vrouwen en hun ouders die zich stof op hun hoofd gooiden, en hun moeders die hun borsten lieten zien met het verwijt dat ze hun melk hadden verspild, en die hun eten lieten staan; en ze vergaten alles en herkenden hun eigen familieleden niet eens. Waarom bent u verbaasd dat een martelaar zijn eigen familieleden niet herkent? De man is dronken. Maar waarvan is hij dronken ? Van liefde . En waar komt die liefde vandaan? Van de vinger van God, van de heilige Geest, van Hem die met Pinksteren is gekomen’ (sermo 272B,7).

Nieuwe omgang met de wet?

De reactie van de omstanders om het vrijmoedige optreden van Jezus’ leerlingen als een gevolg van overmatig wijngebruik op te vatten, is voor Augustinus aanleiding om in de pinksterpreken uitvoerig stil te staan bij de verhouding tussen het joodse en christelijke pinksterfeest. Op Pinksteren vieren de joden de gave van de wet op de berg Sinaï (Exodus 19,19 ). Op Pinksteren vieren christenen hoe Gods Geest over hen vaardig wordt en zij tot een vernieuwde wetsbetrachting komen. Augustinus leest hierin een voor ons moeilijk te begrijpen tegenstelling tussen joden en christenen. De beide pinksterfeesten verwijzen dan naar de oude en de nieuwe omgang met Gods wet. In de beschrijving en bezinning op deze tegenstelling beroept Augustinus zich op enkele passages uit paulijnse brieven. Waarin bestaat volgens Augustinus nu de tegenstelling tussen de oude en nieuwe manier waarop Gods wet in praktijk wordt gebracht?

1. Letter en Geest

Dat wordt kernachtig verwoord in wat Paulus schrijft: ‘De letter doodt, maar de Geest maakt levend’ (2 Korintiërs 3,6). De letter staat dan voor de letter van de wet. Deze wet vervult mensen met vrees en ontzag. In zo’n wet wordt aan mensen duidelijk gemaakt welk kwaad vermeden moet worden. Door zo’n wet kunnen mensen enkel als schuldig worden gezien en kunnen zij elkaar alleen voor schuldig houden. Zo’n wet leidt tot veroordeling en bestraffing. ’Maar denk daarom niet,’ zegt Augustinus, ‘dat de letter is veroordeeld, omdat is gezegd dat de letter doodt. Het betekent namelijk dat de letter schuldig maakt. Er wordt een gebod gegeven en u wordt niet geholpen door genade. Onmiddellijk ervaart u uzelf niet alleen als iemand die de wet niet nakomt, maar ook als iemand die zich aan overtreding schuldig maakt’ (sermo 270,3). Door de wet naar de !etter op te vatten handelt een mens op een slaafse manier uit vrees voor straf. Men doet het goede uit angst voor straf wanneer men kwaad begaat. Maar zodra men te horen krijgt dat men ongestraft zijn gang kan gaan, stort men zich onmiddellijk in ongerechtigheid (vgl. sermo 270,4).

‘De letter doodt, maar de Geest maakt levend’ (2 Korintiërs 3,6). Men trekt op grond hiervan gemakkelijk de conclusie dat de wet wordt afgekeurd en veroordeeld. Maar hiertegen waarschuwt Augustinus. ‘De letter doodt maar de Geest maakt levend,’ duidt er volgens hem op dat niet langer angst voor straf mensen weerhoudt om het kwade te !aten, maar dat de liefde voor gerechtigheid mensen ertoe beweegt om het goede te doen. En die liefde nu is een gave van de Heilige Geest (Romeinen 5,5. vgl. sermo 270,4).

Als Augustinus zich bij zo’n onderscheid tussen letter en Geest beroept op Paulus en dat onderscheid benut om het verschil tussen het joodse en christelijke pinksterfeest te duiden , leidt dat bij de bisschop tot volgens onze opvattingen anti-joodse uitspraken:

‘Met Pinksteren ontvingen de joden de wet in vrees, de christenen de Heilige Geest in genade . Door hun vrees konden de joden de wet niet vervullen, en zijn ze door diezelfde wet schuldig geworden’ (sermo 272B,3). Hoe belangrijk is het verschil dat van de ene kant Paulus zich als joodse farizeeër bij joodse christenen aansluit en met zijn eigen achtergronden in discussie treedt over verschillende manieren van wetsomgang, en Augustinus zich van de andere kant bij soortgelijke discussies weliswaar op Paulus beroept maar zelf geen deel uitmaakt van joodse kringen? Of valt bij Augustinus uit te zoeken of hij in de beschreven typeringen van het joodse en christelijke pinksterfeest niet zozeer verwijst naar historische realiteiten, maar beide typen gebruikt om te verwijzen naar de onderscheiden manieren waarop in christelijke kringen met welsvoorschriften wordt omgegaan?

‘De wet en de genade schrijven dezelfde dingen voor. En men zegt dan ook dat de wet door de vinger van God is geschreven,’ zegt Augustinus (sermo 272B,3). In de vinger van God gaat de Heilige Geest schuil. Augustinus baseert zich bij deze identi ficatie op twee evangelieparallellen, waar de evangelist Lucas Jezus laat spreken over de vinger van God, heeft Matteüs het over de Heilige Geest (Lucas 11,20 en Matteüs 12,28 in sermo 272B,4). Augustinus vindt de vinger van God een prachtig beeld voorde Heilige Geest: het verwijst naar de hand, waarmee de verschillende vingers als verschillende gaven van God verbonden zijn. Met de vingers wordt geteld en uitgedeeld (sermo 272B,4).

2. De wetstafel op steen gegrift en die op het mensenhart

Naast het onderscheid tussen de wet naar de letter en die naar de Geest bestaat er volgens Augustinus nog een verschil tussen het joodse en christelijke pinksterfeest. De wet is bij het joodse pinksterfeest geschreven op stenen tafelen als uitdrukking van onbuigzame harten. En ze is daarin niet vervuld. Nu is dezelfde wet op het christelijke pinksterfeest aan de al gelovige harten van de christenen gegeven. Ze is daarmee een milde wet, geschreven in de harten van levende mensen, vruchtbare grond die veel kan opbrengen. Ook bij dit onderscheid baseert Augustinus zich op Paulus: ‘Uzelf bent onze aanbeveling, geschreven in ons hart, maar voor allen te zien en te lezen, een open brief van Christus, met onze hulp opgesteld, niet met inkt geschreven maar met de Geest van de levende God, niet op stenen tafelen maar in de harten van levende mensen (2 Korintiërs 3,2-3). In de manier waarop Augustinus hier Paulus gebruikt, lijkt hetzelfde voorbehoud gemaakt te moeten worden als eerder over de letter en de Geest van de wet. Bovendien zij er op gewezen dat Paulus op zijn beurt weer steunt op de profeet Jeremia: ‘Godsspraak van de Heer: Dit is het nieuwe verbond dat Ik in de toekomst met Israël sluit: Ik schrijf mijn wet in hun binnenste, Ik grif ze in hun hart’ (Jeremia 31.33, vgl. Jeremia 24,7 en 32,39-40).

Als de verschillende soorten wetstafelen op dezelfde manier mogen worden opgevat als waarvan sprake was bij het onderscheid tussen letter en Geest – waarbij joden en christenen dus eerder verwijzen naar de verschillende typen bij joden én christenen dan als verwijzing naar joden of christenen als zodanig – dan kan zonder bezwaar worden genoten van de manier waarop Augustinus in dit kader verwijst naar het incident rond de overspelige vrouw in het Johannesevangelie: ‘De joden wilden haar stenigen volgens de wet, maar de Heer wilde dat ze van dan af niet meer zondigde. Daarom zei de Heer toen de vrouw bij Hem was gebracht, tegen wie haar wilden stenigen omdat ze zelf van steen waren: ‘Laat degene onder u die zonder zonden is, het eerst een steen op haar werpen.’ En toen Hij dit zei, boog Hij zich voorover en begon met zijn vinger op de grond te schrijven. De joden onderzochten nu hun geweten en dropen één voor één af, van de oudste tot de jongste, en alleen de vrouw bleef achter. De Heer richtte zich toen op en sprak tot haar: ‘Wat is er, vrouw? Heeft niemand u veroordeeld?’ Zij antwoordde: ‘Niemand, Heer.’ En de Heer zei: ‘Ook Ik veroordeel u niet; ga heen en zondig van nu af niet meer’ (Johannes 8,3- 11).

Wat had die vergeving nu te betekenen? Genade. En die onbuigzaamheid dan? De wet, gegeven op stenen. Daarom schreef de Heer met zijn vinger, maar dan wel op de grond omdat het daar vrucht kon opbrengen. Maar alles wat op steen wordt gezaaid, komt niet uit omdat het geen wortel kan schieten’ (Matteüs 13,3-9, Marcus 4,3-9 en Lucas 8,5-8 in sermo 272B,5).

Beter een gezond hart dan een gewichtig hoofd

In twee pinksterpreken besteedt Augustinus uitdrukkelijk aandacht aan de vraag of de Geest in de traditie als een vrije gave van God beschouwd moet worden. Aanleiding voor dit vraagstuk vormt de discussie met donatisten. Zij zien de geestesgave graag gegarandeerd door de handoplegging van heilige mensen. Hoewel Augustinus zo’n samenhang niet bij voorbaat uitsluit, is hij toch geen voorstander van de noodzakelijkheid ervan. Dat maakt de geschiedenis in de Jeruzalemse bovenzaal zelf al duidelijk: ‘Wie heeft eigenlijk de apostelen de handen opgelegd, toen de Geest naar hén toekwam? (sermo 266,3, vgl. sermo 269,2). Door de handoplegging van de apostelen is de Heilige Geest aan velen gegeven. Maar de mensen door wie Hij werd gegeven hadden Hem zelf ook ontvangen. Wanneer hadden zij Hem ontvangen? Toen ze in één vertrek bijeen waren met honderdtwintig personen. Ieder van deze mensen was in gebed, niemand deed de handoplegging. De Geest kwam over hen terwijl ze aan het bidden waren. Hij vervulde hen terwijl ze in gebed waren’ (sermo 266,4).

In de eenheid van de kerk moet ruimte zijn voor aanmerkelijke verschillen. Alleen op die manier kan worden duidelijk gemaakt dat de Geest zich niet aan regels bindt. Met enkele verhalen uit de Handelingen maakt Augustinus dan duidelijk hoe de Geest van God zich niet verplicht weet aan menselijke handoplegging en zich evenmin tot aanwezigheid laat dwingen bij de toediening van de doop.

De diaken Filippus verkondigde het evangelie onder de Samaritanen en doopte hen. De Samaritaanse dopelingen ontvingen echter pas later de Geest toen Petrus en Johannes uit Jeruzalem werden afgevaardigd om hen in Samaria de handen op te leggen en de Geest af te smeken (Handelingen 8,5-17). Maar dezelfde Filippus doopt bij een andere gelegenheid een Ethiopische castraat en bij die gebeurtenis nadert de Geest meteen, zonder enige handoplegging (Handelingen 8,25-40).9 Beide gebeurtenissen rond Filippus omlijsten het verhaal over Simon de tovenaar, die Petrus en Johannes geld aanbiedt om de macht te kopen de Geest door handoplegging te kunnen bedienen (Handelingen 8,18-24). De gebeurtenis met de eunuch dient er volgens Augustinus toe te illustreren dat de komst van de Geest niet afhankelijk is van handoplegging, zoals Simon de tovenaar bij vergissing had gedacht (sermo 266,4-5 en 269,2).

Als apotheose verwijst Augustinus naar het verhaal over Petrus en de honderdman Cornelius. Als Petrus aan Cornelius en de zijnen het evangelie verkondigt, komt plotseling de Heilige Geest: zonder handoplegging van Petrus en zelfs vóórdat Cornelius en de zijnen worden gedoopt (Handelingen 10,44 in sermo 266,6 en 269,2). De verschillen in de manier waarop Gods Geest mensen vaardig maakt, hebben volgens Augustinus tot doel de mensen te behoeden voor de hoogmoed als zou de Geest aan menselijke verdiensten kunnen worden toegeschreven in plaats van aan Gods genade en macht (sermo 269,2).

De ware Geest?

Op geschilderde en gebeeldhouwde voorstellingen laat de Geest zich gemakkelijk aanwijzen, maar verroert zich niet. In de werkelijkheid van alledag gaat de Geest zijn eigen gang en valt slechts te speuren naar sporen van zijn aanwezigheid. Wat beschouwt Augustinus nu als tekenen dat de Geest van God zich over mensen uit stort, of als tekenen dat het mensen aan de Geest ontbreekt?

In elk geval ontwaart Augustinus Gods Geest niet boven gelovigen die verdeeldheid zaaien en scheuringen veroorzaken hoewel kerkelijke eenheid veelvormigheid insluit. Dat is de realiteit waarmee Augustinus heeft leren leven. Hij leest het ook uit de gebeurtenissen op het Pinksterfeest in Jeruzalem in de verscheidenheid van talen waarin de kerk aan de volkeren het evangelie verkondigt. Maar de mensen die met die verscheidenheid en veelvormigheid leven en geloven, moeten zich wel deel voelen uitmaken van onderlinge samenhang en gemeenschap. Die samenhang wordt voor Augustinus het beste verwoord in Paulus’ samenvatting van de hele wet in het gebod van de liefde: Bemin de naaste als uzelf (Galaten 5,14 in sermo 269,3).

Het tweede aspect dat Augustinus als garantie voor de ware Geest onderscheidt, is de belijdenis in woord én daad. De belijdenis met woorden alleen biedt geen uitsluitsel. De Heer beweert namelijk zelf: ‘Niet ieder die tot Mij zegt: ‘Heer, Heer!’ zal binnengaan in het koninkrijk der hemelen, maar wie de wil doet van mijn Vader die in de hemel is’ (Matteüs 7,22 in sermo 269 ,4 ). ‘Zoals men kan loochenen door daden,’ aldus Augustinus, zo kan men ook zeggen met daden. Zo moet men de woorden van Paulus opvatten dat niemand ‘Heer Jezus’ kan zeggen behalve door de Heilige Geest’ (1 Korintiërs 12,3 in sermo 269,4).

Tot besluit

In het bovenstaande is een overzicht gegeven van Augustinus’ verkondiging op het Pinksterfeest. Enkele onderdelen zijn verrassend in vergelijking met wat op Pinksteren doorgaans wordt verkondigd en in kerken en musea als pinkstertafereel in de beeldende kunst is afgebeeld : de betekenis en duiding die worden toegekend aan het feit dat de Geest over 120 mannen en vrouwen wordt uitgestort; waarom dat pas na vijftig dagen gebeurt als de Heer definitief ten hemel is gevaren en op die manier de leerlingen gevoelig kunnen worden gemaakt voor de goddelijke dimensie van Jezus Christus; de Geest inspireert niet tot één grote wereldtaal, maar bemiddelt erin dat ieder het evangelie in de eigen taal verstaat; de Geest werkt in de geloofsgemeenschap als de ziel in het lichaam; de Geest maakt gelovigen dronken van liefde en inspireert hen tot nieuwe omgang met de wet; de Geest vaart vrij als gave van God en is niet afhankelijk van handoplegging of doopbediening; de ware Geest wordt bespeurd in liefdesstreven en belijdenis in woord en daad.

1 Deze bijdrage is een bewerking van de inleiding op de studiedag voor de leden van de Nederlandse Provincie van de Orde der Augustijnen op vrijdag 28 april 1995.

2 J.J.L. Timmers, Christelijke iconografie, Haarlem 1981/4 onder nummer 113 H. Geest en no. 233 Pinkstergebeuren.

3 De sermones 29, 29A (= sermo Denis 9 in Corpus Christianorum Latinorum (CCL) 41,377-380) en 29B (= sermo Dolbeau 8 in Revue Bénédictine 101 (1991), 244-249) worden door de betreffende uitgevers alle geïdentificeerd met Possidius X-6.108 als een preek voor de Pinksternachtwake over Psalm 117 (118),1. Indien de argumentatie van Dolbeau klopt om de door hem uitgegeven tekst uit het handschrift van Mainz 21 met de aanwijzing van Possidius te vereenzelvigen, dan is sermo 29B te dateren in Carthago tijdens de wake vóór Pinksteren 23 mei 397. In dat geval moet sermo 29 eveneens in Carthago worden gedateerd voorde pinksternacht van 24 mei 418 (vgl. Lambot 1947) en blijft sermo 29A vooralsnog niet nader te dateren. Nadrukkelijke verwijzingen naar Pinksteren en naar een nachtwake ontbreken in deze preken. Dat is waarschijnlijk de reden dat deze onder de preken over een tekst uit de H. Schrift zijn gerangschikt. Deze preken komen in deze bijdrage derhalve niet aan de orde. In de sermones 266, 267, 268, 269, 270, 271, 272B (= sermo Mai 158) en 378 wordt uitdrukkelijk gerefereerd aan het Pinksterfeest. Deze preken zijn slechts in enkele gevallen nauwkeurig te dateren: Pinksteren 411 voor sermo 269, 2 juni 412 voor sermo 267 en 10 juni 417 voor sermo 272B. In de sermones 272, 272A (=s.frg.Verbr. 38 in Revue Bénédictine 84 (1974), 264-265) en 360A (= sermo Dolbeau 24 in Revue d’Études Augustiniennes 37 (1991), 42-52) gebeurt dat niet. Daarom is ook het materiaal van deze laatste drie teksten buiten beschouwing gelaten.

4 Augustinus vindt deze opvatting bevestigd in de gebeurtenissen rond Petrus zoals verhaald in Matteüs 16. Petrus’ belijdenis dat Christus is de Zoon van de levende God, is hem van boven geopenbaard (vgl. Matteüs 16 ,16-17). Maar de daaropvolgende angstige vermaning van Petrus aan Jezus om het lijden uit de weg te gaan wordt hem door menselijke overwegingen ingegeven (vgl. Matteüs 16, 22-23).

5 Nederlandse vertalingen zijn voor wat betreft sermo 266, 267, 272B en 378 ontleend aan Joost van Neer, Martijn Schrama o.s.a., Anke Tighelaar en Paul Wammes, Aurelius Augustinus: Als licht in het hart. Preken voor het liturgisch jaar, Baarn 1996, 222-246. De vertaling van sermo 268 is terug te vinden in Gerard Wijdeveld, Aurelius Augustinus Twintig preken, Baarn 1985, 108-112; van sermo 269 en 272 in Christine Mohrmann, Sint Augustinus: Preken voor het volk. Utrecht / Brussel 1948, 447-451 en 454 -456; van sermo 270 in Frans Vromen, Luisteren naar Sint Augustinus: preken voor het liturgisch jaar, Brugge 1985, 137- 156; van sermo 271 in A. Sizoo, Augustinus: leven en werk, Kampen 1957, 213-214. Overige fragmenten zijn door de schrijver van deze bijdrage in het Nederlands overgezet.

6 Dezelfde uitleg geeft Augustinus in sermo 248,5, 249,3, 250,3, 251,5, 252A ,6 en Io.eu.tr. 122,8. In sermo 252,8 wordt 153 ontleed in 150 + 3; het drietal verwijst ernaar dat 150 als product van 50 (dagentijd) en 3 (drievuldigheid) moet worden ontbonden.

7 Het vrije gebruik blijkt uit de manier waarop Augustinus hier met het scheppingsverhaal omgaat. Allereerst worden de gegevens over de eerste mens uit Genesis 2 in Genesis 1 teruggelezen. Behalve de ene mens wordt ook het licht in enkelvoud geschapen (Genesis 1,3), het uitspansel (Genesis 1,6), land en zee (Genesis 1,10). Augustinus’ analyse klopt wel met betrekking tot de levende wezens die in Genesis 1 worden genoemd.

8 Vgl. ‘Pinksteren’ in: Liturgisch Woordenboek II, 2196 -2204.

9 Augustinus suggereert in sermo 266,4 dat de H. Geest over de eunuch komt.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken