Menu

Premium

Waar vind ik een schuilplaats?

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Haast niemand ontkomt eraan dat op een dag zijn levenszekerheid wordt ondermijnd, zijn veiligheid wordt aangetast. Dat is niet alleen onze ervaring, ook die van de dichters van de Psalmen. Zij benoemen treffend de bestaansbedreigingen en tegelijkertijd vinden zij wegen om die bedreigingen te overwinnen. Zij bedienen zich daarbij van kleurrijke beelden. Een treffend beeld is schaduw. Echter, er is een verschil tussen de inhoud van schaduw toen en die van nu. Die kloof moeten we overbruggen om de tekst tot spreken te brengen.

In alle tijden doet de mens, vroeg of laat, deze existentiële ervaring op: zijn (en haar) veilige bestaan komt onder druk te staan. Op een dag laat iets het fundament onder zijn leven wankelen, en daarmee wankelt hij zelf. Dat ‘iets’ van alles zijn: aantasting van gezondheid, gebrek aan voedsel of onderdak, aanvallende tegenstanders enzovoorts. Wie heeft geen weet van zulke bedreigingen! Niet alleen in onze tijd, ook gedurende de eeuwen waarin de Bijbel is ontstaan. Vooral de Psalmen verhalen daarvan. Naast dankbetuigingen en lofprijzingen, maken de dichters van het Psalmenboek ons bovenal deelgenoot van de levensgevaren die hun overkomen. Zij brengen die onder woorden in een liturgische context, en daarbinnen neemt de verhouding met de Eeuwige een cruciale plaats in. Zij maken daarbij gebruik van beelden, om zowel de aard van bedreigingen als de hoop op goddelijke bijstand te omschrijven. Een krachtige metafoor om Gods steun te verbeelden is schaduw.

In en uit de zon

Wij duiden een voorspoedig leven als een zonnig leven. Wij wensen elkaar zonlicht toe en we bedoelen daarmee dat het ons goed zal gaan. Het komt niet in ons op om iemand een schaduwrijk leven toe te wensen, want dat zou uiterst onvriendelijk zijn. Enkel op een bloedhete dag zeggen we soms: ik verlang naar een beetje schaduw. Algemeen gezegd: in onze taal en cultuur is zon als beeld voor levenssituaties doorgaans positief en helt schaduw als typering voor situaties vaak over naar het negatieve. In de bijbelse tijd, in het oude Nabije Oosten, lag dat grofweg gezegd net andersom. Daar, in de hete zomer, vormt de zon een bedreiging en wordt schaduw als een weldadig geschenk gewaardeerd. Scherp gezegd: zon is dreiging en ondermijnend, schaduw is veilig en verkwikkend. Van dat verschil tussen hier en daar dienen we ons bewust te zijn om teksten waarin schaduw een rol speelt goed te verstaan. In de dichterlijke taal van de Bijbel klinken bij schaduw andere connotaties door dan bij ons.

Stel dat we in een huwelijksdienst Psalm 121 lezen en we nemen vers 5-6 als uitgangspunt, waar staat dat de Eeuwige ‘je schaduw aan je rechterhand’ is en dat ‘overdag de zon je niet zal steken noch de maan in de nacht’. We zullen die tekst, wil hij van betekenis kunnen zijn voor het bruidspaar op de weg die het gaat, eerst met oud-oosterse ogen moeten lezen en vervolgens onze modern-westerse associaties ernaast moeten leggen. De dichter schetst God als degene die bewaart, bewaakt. Niet minder dan zes keer komt in dit korte lied het woord bewaren voor, met God als subject. Deze wijze van Gods aanwezigheid – bewaren, behoeden – geeft de dichter groot vertrouwen dat hij veilig aankomt nu hij zijn reis aanvangt. Het beeld van JHWH als een schaduw aan je rechterhand draagt aan dit vertrouwen bij. Door ons bewust te zijn dat de inhoud van beelden cultureel is bepaald en door die verschillen bloot te leggen, is het mogelijk die oude teksten aansprekend te laten landen in ons leven. Door deze houding ontwaren we de existentiële gedachte dat de Eeuwige meetrekt op onze levensweg, wat ons vertrouwen versterkt.

Klacht tot God

De meeste psalmen waarin schaduw naar God verwijst, behoren tot het genre klaagliederen of tot een ander genre met als onderdeel de klacht. Dat is veelzeggend. De mens die hier aan het woord is, sprekend over zichzelf of over een collectief, verkeert kennelijk in nood. Hij staat op het punt onder te gaan. Er zijn krachten die hem zijn veiligheid ontnemen. Geborgenheid is ver te zoeken. Dat maakt deze mens ontheemd. Zijn basisvertrouwen loopt barsten op, waardoor hij kwetsbaar en broos is geworden.

In die tragiek zoekt hij bevrijding. Deze hoopt hij bij God te vinden. Vanwaar die hoop? De reden tot hoop kan zijn dat hij eerdere ervaringen heeft opgedaan met Gods bescherming. Ook is denkbaar dat die hoop groeit door verhalen van mensen in zijn omgeving of uit het verleden (verhalen uit Tora en Profeten). Hoe dan ook, in hem is er hoop dat er een eind komt aan de ellende die hij ondervindt.

Die hoop wekt vertrouwen dat er ooit een dag komt waarop bevrijding zijn deel wordt. Om die dag te doen ontstaan, uit de dichter zijn nood aan het adres van God en doet hij een beroep op diens beschuttende aanwezigheid. Hij maakt daarbij gebruik van het beeld van de schaduw.

Onder Gods vleugels

Laten we enkele teksten uit het Psalmenboek nader beschouwen. Daarbij letten we niet alleen op de context van de tekst, maar evengoed op de werkwoorden die in relatie tot schaduw staan en op het parallelle versdeel. Deze kijkrichtingen bepalen de inhoud van schaduw.

De mens achter Psalm 17 bevindt zich in een precaire situatie, veroorzaakt door mensen die hij als tegenstanders typeert. Zij maken het hem onmogelijk in vrijheid te leven. Hij vraagt God in vers 8 om bescherming: ‘wil mij in de schaduw van uw vleugels bergen’. Deze uitdrukking treffen we ook aan in andere Psalmen (36:8; 57:2; 63:8). Dat vleugels hun schaduw afwerpen, kunnen we ons wel voorstellen, maar de voorstelling van de gevleugelde godheid staat wat ver van ons af. Waar komt dat beeld vandaan? Er is wel gedacht aan de cherubijnen boven de ark; zij dragen vleugels en symboliseren de aanwezigheid van God. Eerder zien we er een verwijzing in naar de moedervogel die haar jongen beschermt onder haar vleugels. God als vogel, wier vleugels schaduw geven. Zoals schaduw beschermt tegen ondraaglijk zonlicht, zo vertrouwt de bidder erop dat Gods vleugels – zijn zorgzame presentie – hem beschermen tegen ondraaglijke vijandigheden. Het werkwoord bergen of verbergen versterkt het beschuttende effect van de vleugels: de tegenstanders verliezen hem uit het oog en dientengevolge is hij onaantastbaar – het tegenovergestelde van trefbaar.

Het parallelle versdeel verhoogt de intentie van de bescherming. De dichter bidt of God hem wil bewaren als het ‘mannetje in uw oog’ (de oogappel). Deze zegswijze symboliseert de zorgvuldige bewaring: zoals de kern van het oog beschermd wordt, zo vraagt de bidder of God hem wil bewaren als de kern van zijn oog. Bewaren en verbergen zijn aanvullende synoniemen en zijn een krachtig appel op Gods bescherming.

Gods goedheid en genade zijn voor de dichter in Psalm 36:8 het motief dat mensenkinderen (letterlijk: goden en zonen van Adam) schuilen in de schaduw van Gods vleugels. Populair gezegd: bij Hem kun je terecht, Hij biedt geborgenheid. Niets of niemand kan hem daarin evenaren. Rabbi Aboen (Midrasj Rabba Ruth V,4) stelt de vraag waar de mensenkinderen beschutting vinden. Hij zegt vrij vertaald:

Niet in de schaduw van de dageraad, noch in de schaduw van de vleugels van de aarde, noch in de schaduw van de zon, noch in schaduw van de heilige dieren, of de cherubijnen of de serafijnen. Maar in de schaduw van Hem op wiens woord de wereld werd geschapen, zoals er staat geschreven:

‘Hoe kostbaar is uw vriendschap! –
goden en zonen van Adam
vinden toevlucht
in de schaduw van uw vleugels.’

De vertaling komt uit de Naardense Bijbel.

Als de rechtvaardige mens alle mogelijkheden om te schuilen overweegt, blijft er uiteindelijk één schuilplaats over: de schaduw van Gods vleugels.

De auteur van Psalm 57 doet in vers 2 een beroep op God om hem zijn vriendschap (genade) te tonen, want hij hunkert naar een schuilplaats. Zijn leven wordt door onheil geteisterd. De psalm wordt volgens het opschrift geplaatst in de dagen dat David moest vluchten voor Saul. Of die context feitelijk juist is, is niet zeker. Maar die relatie met Davids benarde positie suggereert wel dat de dichter die aan het woord is een angstige tijd meemaakt.

Dat hij aanklopt bij de hemel laat zien dat zijn positie op aarde ellendig is. Totdat het kwaad voorbij is, wil hij schuilen. De manier waarop hij een beroep doet op God, getuigt ervan dat hij erop vertrouwt dat God die bescherming wil en kan bieden.

Psalm 63 heeft een soortgelijk opschrift: de dichter verblijft als vluchteling in de woestijn. Daar bezingt hij de onlosmakelijke verbinding tussen Gods hulp en de schaduw van zijn vleugels (vs. 8). Wat hij zingt, is een soort lofprijzing. Hij mag dan gevlucht zijn voor de vijand en zich veilig weten, de ware schuilplaats is onder de vleugels van God.

Veilig

Er is geen lied in de Bijbel dat zo sterk en intens ‘speelt’ met de tegenstelling bedreigen – schuilen als Psalm 91. Er hangt een groot gevaar boven het hoofd van het beschreven personage, weergegeven met beelden als strik van vogelvangers, verderfelijke pest, verschrikking van de nacht en verderf overdag, leeuw, adders, luipaard en draak. Dag en nacht en overal is er dreiging. Al die begrippen zeggen slechts één ding: er is alom angst en onrust, gevaar en dreiging. Niet om uit te houden.

Wie biedt de mens die er zo aan toe is beschutting, zodat hij veilig is? Het begin van de psalm onthult waar die schuilplaats is te vinden: bij de Hoogste en de Machtige!

Hoe we deze twee godsaanduidingen precies moeten weergegeven, is niet duidelijk: eljon bevat het element van ‘hoogste’ en sjadai draagt de kwalificatie ‘machtig’ in zich.

De eerste biedt bescherming in zijn verborgenheid, een intieme schuilplaats waar de mens veilig is. De tweede is gekoppeld aan de schaduw. Beide geven de bedreigde mens wat hij nodig heeft: toevlucht, schuilplaats, bastion, schutsmuur, dragende handen – het is er allemaal om de bedreigde mens in veilige haven tot rust te brengen. Deze schat aan beelden beklemtoont Gods bescherming.

Wat de auteur hier beschrijft, is werkelijkheid; ook bij ons, vandaag. In onze tijd gebruiken wij wellicht andere begrippen en beelden om dezelfde angst en onrust te duiden én om de hoop op verandering te benoemen. De voortdurende dreiging van het individuele en collectieve bestaan en het zoeken naar vleugels om onder te schuilen (vs. 4) en handen die ons dragen (vs. 11-12) – het is van alle tijden.

Deze psalm, net als de eerder genoemde psalmen, geeft de hoorder ruimte voor het benoemen van zijn dreigingen en van de plaatsen waar hij zijn veiligheid zoekt. Want daartoe is de mens geroepen: dreigingen bij zichzelf en anderen te (h)erkennen en die een naam te geven, en vervolgens wegen te zoeken om ze te overwinnen. De spiritualiteit van de bijbelse liederen helpt en inspireert daarbij.

Alles gaat voorbij

Het verlangen naar overmeestering van de dreigingen in het bestaan, zoals dat in het voorgaande naar voren kwam, is oersterk en messcherp. De mens legt zich niet neer bij het einde, altijd zoekt hij naar een weg verder. De metafoor schaduw bevestigt dat. Toch wordt die metafoor nog op een andere manier gehanteerd, bijna tegengesteld aan schaduw als schuilplaats. Schaduw als beeld van vergankelijkheid en eindigheid. In de avond strekt de schaduw zich uit; langgerekt werpt hij zich in de avondzon over de vlakte, totdat hij bij het ondergaan van de zon verdwijnt. Weg, onzichtbaar, opgezogen door het duister.

Dit verschijnsel verwerkt de dichter van Psalm zijn gebed. Geluk ligt voor hem ver weg, onbereikbaar ver. Vers 12, met het beeld van de wegvallende schaduw, behoort bij het klachtfragment van vers 4-12. De auteur is er zo slecht aan toe dat hij zijn levenseinde ziet naderen:

Mijn dagen zijn als een schaduw geweken,
en ikzelf,
ik verschrompel als gras.

Psalm 109 is vergelijkbaar. Daar is niet verdord gras het parallelle beeld van de zich uitstrekkende schaduw, maar een sprinkhaan die op je lijf springt en die je van je afschudt: weg (vs. 23). Daarbij valt het ‘ik ga’ op; het is een eufemisme voor ‘ik ga sterven’.

In beide psalmen nadert het einde door toedoen van tegenstanders. De psalmist is er niet meer tegen bestand. Het beeld van de langgerekte schaduw, met de parallelle beeldspraak van afgeschudde sprinkhaan en verschrompeld gras – in Psalm 144:4 komt daar nog als parallel adem bij – duidt op de vergankelijkheid van het leven. Er komt een einde aan het leven. Nog even en het is voorbij. Zoals een schaduw zich uitstrekt en bij zonsondergang oplost in duisternis, zo gaat het leven van alle mensen voorbij.

Beeldspraak die ons roert

Bijna steeds zien we het verschijnsel schaduw – alleen in Psalm 80:11 bedekt de schaduw van wijnstok Israël de bergen, symboliek van voorspoed – in de context van een moeizaam en bedreigd bestaan. In die situatie, vaak vervuld van tragiek, zoekt de mens geborgenheid. Die, zo bezingen de dichters, biedt God. Deze bedreigde en naar beschutting zoekende mens raakt je. Ook roert het je dat de mens zijn einde ziet naderen, wat hij vergelijkt met een wegvloeiende schaduw in de avond. Misschien wel bovenal hierom: in deze dichters herkennen we onszelf en onze wereld.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken