Menu

Premium

Wachten op het zevende zegel

Een wandelaar op pad

Bij Openbaring 7,1-4.9-17

De samenstellers van het leesrooster dat we volgen, hebben gesuggereerd dat de verzen 7,5-8 kunnen worden weggelaten – zoals in de meeste leesroosters ook gebeurt. Voor wie haast heeft met bijbellezen is die suggestie misschien begrijpelijk, maar de vraag is of het niet tekortdoet aan het begrijpen van het boek Openbaring, dat juist tot geduld lijkt op te roepen.

‘Overigens moet mij van het hart dat het van een plebejersmentaliteit getuigt als een voorganger op de kansel deze namenlijst gewoon overslaat bij het voorlezen’, want: ‘onder die namen staan wij geboekstaafd’. Aldus Th.J.M. Naastepad, Geen vrede met het bestaande. Uitleg van het boek Openbaring, Baarn 1999, 74.

Het getal zeven, dat in navolging van Genesis op de volheid van de schepping wijst, komt zeer veelvuldig in het boek voor. We hebben gehoord over zeven brieven (Openbaring 2-3) en over de boekrol met zeven zegels, waarvan er inmiddels zes verbroken zijn (Openbaring 4-6). We zijn vanzelfsprekend benieuwd naar het verbreken van het zevende zegel, maar de schrijver stelt ons geduld op de proef. Want voordat we horen wat er dan gebeurt, is er eerst stilte en klinken er vervolgens zeven bazuinen (Openbaring 8-9). En dan, net zoals bij het zesde zegel dat verbroken werd – waardoor er ruimte kwam voor onze lezing van vandaag – treedt er na de zesde bazuin opnieuw een soort terughoudendheid op om nog weer andere getuigen ten tonele te voeren. Het is alsof de schrijver er voortdurend voor terugdeinst om het uiteindelijke oordeel en de uiteindelijke verlossing te beschrijven. Telkens ben je geneigd te denken: nu zijn we er, maar dan blijkt er nóg een hobbel te nemen en moeten we nóg meer geduld opbrengen. Wie de twaalf stammen dan tóch in de lezing opneemt, ziet dat het hoofdstuk twee even lange delen heeft.

Het uithouden op aarde

In het eerste deel (Openbaring 7,1-8) worden de natuurverschijnselen die in Openbaring 6 de aarde dreigden te verwoesten, tot staan gebracht ‘totdat wij de dienaren van onze God op hun voorhoofd verzegeld hebben’ (Openbaring 7,3). Het ‘totdat’ wil niet zeggen dat daarna die stormen hun gang kunnen gaan en alsnog schade kunnen toebrengen aan Gods goede schepping van aarde, zee en bomen. Het is dankzij de verzegeling van de uitverkorenen, dankzij Gods roeping van de geheiligden dat de schepping bewaard blijft. Uitverkiezing krijgt hiermee een doel: het tot staan brengen van het dreigende onheil met het oog op het voortbestaan en tot haar bestemming komen van Gods schepping. Vandaar dat alle stammen van Israël, juist met het oog op de kerk, óók uit de heidenen, geteld en genoemd moeten worden. Waarom hierbij de stam Dan zijn plaats in het rijtje aan Manasse moet afstaan (Openbaring 17,6) is niet duidelijk. Misschien om aan te geven dat Manasse, aan wie bij de zegening door zijn grootvader Jakob voorbijgegaan werd ten gunste van zijn broertje Efraïm (Genesis 48), alsnog zijn plaats onder de gezegenden terugkrijgt? Of durven we nog verder te gaan en denken dat zelfs een van de grootste boeven onder de koningen van Juda (2 Koningen 21) hier gerechtvaardigd wordt? In ieder geval is het duidelijk dat de verzegeling verschillende aspecten heeft: het aanbrengen van een teken, het zegel, waaraan de uitverkorenen te herkennen zijn, en tegelijkertijd de bescherming tegen het onheil of zelfs het afweren daarvan, dat met die verzegeling is gegeven. In het katholieke initiatieritueel van doop en vormsel wordt de zalving met chrisma dan ook als verzegeling betiteld.

De liturgie in de hemel

Met wat Johannes in Openbaring 7,9-17 ziet, verplaatst hij de lezer naar de hemel. Nadat we in het voorgaande hebben gehoord over de uitverkorenen op aarde, die dankzij hun verzegeling het dreigende onheil afweren, ziet hij nu een menigte die niemand tellen kan voor de troon, voor het Lam en voor God – kortom: in de hemelse heerlijkheid. Twee keer wordt God lof toegezongen; eerst door de menigte, die de overwinning toekent aan God op zijn troon en aan het Lam (Openbaring 7,9-10). Dat woord ‘overwinning’ (Gr.: sootèria) en de vermelding van de witte gewaden waarin de menigte gekleed gaat, vormen de opmaat voor de dialoog die even later wordt gevoerd. Daarvóór wordt een tweede lofzang gezongen; dit keer door de engelen, oudsten en de vier dieren die rondom de troon staan, die zich net als de menigte ook met hun aangezicht op de grond werpen om God te aanbidden. Zij spreken echter niet van overwinning, maar van lof, heerlijkheid en wijsheid, enzovoort – zeven begrippen om de volheid van de eer die God toekomt aan te geven (Openbaring 7,12).
Deze tweede groep zangers levert ook degene die het gesprek met Johannes aangaat over de identiteit van de eerste groep, de menigte. Die blijkt uit de grote verdrukking te komen en haar kleren wit gewassen te hebben in het bloed van het Lam. De verdrukking waaruit de menigte afkomstig is en de overwinning die zij aan God toeschreef, wijzen op de vervolgingen waaraan de vroege christenen blootstonden. Het wit wassen van kleren in rood bloed wijst op de paradox van de verlossing uit machten en krachten die het Lam de menigte heeft gebracht. Goede liturgie zingt tegen de stroom in en ontsteekt licht in het donker.

Zoals in de hemel, zo ook op de aarde

De menigte uit Openbaring 7,9-17 valt niet samen met de 144.000 verzegelden in het eerste deel. Bij de menigte worden nog uitverkorenen bijgeteld; die hebben het nog uit te houden te midden van de dreigende stormen. De eersten zijn in hun ontelbaarheid aangekomen in Gods heerlijkheid. Wie dat zoals Johannes op Patmos ziet, kan getuigen dat de hemel de aarde niet in de steek laat, maar dat de bruiloft ophanden is in het nieuwe Jeruzalem.

Bij Openbaring 7:1-4.9-17

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken